Tags

, ,

Bijdrage tot de kennis der Kolonie Suriname. W.H. Lans. ’s Gravenhage: Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten, 1842.

Over het leven van W.H. Lans is niet veel bekend. In de Surinaamsche Almanak voor het jaar 1842 wordt hij genoemd als Kurator en Weesmeester van het Departement der Onbeheerde Boedels der Weezen. Daarbij staat vermeld dat hij zich met verlof in Nederland bevindt. Lans is eerder langere tijd uit de kolonie geweest. Uit een bericht van de Gouvernements Secretarie van 28 juni 1828 wordt melding gemaakt van een speciaal verlof voor Lans voor een periode van twaalf maanden voor verblijf in het buitenland.

In zijn voorwoord schrijft Lans dat hij vierentwintig jaar met de kolonie bekend is en gedurende die tijd enige jaren in Europa heeft vertoefd. Met zijn boek doet hij een poging ‘den lande nuttig te zijn’ en mengt zich in wat toen de ‘Surinaamsche quaestie’ heette. Eén van de belangrijke vraagstukken daarbij was hoe de kolonie vooruit te helpen. Tussen neus en lippen door stelt Lans dat de blanken wel tussen de keerkringen kunnen leven maar, vanwege het klimaat, niet werken. De indianen zijn vrijwel uitgestorven dus moet volgens Lans het ‘negerras’ het vruchtbare land bewerken. Voor wat betreft verstandelijke vermogens staan zij ver onder de Europeaan. Zo zullen de ‘boschnegers’ als zij geld verdiend hebben dit slechts gebruiken voor opschik zoals ‘fraaije glansrijke hoeden, parapluies, zelfs lakensche rokken en zwarte zijden broeken.’ Deze lieden zijn, zo schrijft Lans, ‘gewoonlijk zeer listig en en vol kwade trouw’. Er bestaat bij de slaven ook groot wantrouwen en haat jegens de ‘boschnegers’.

De vrije bevolking bestaat volgens Lans uit Europeanen, de in de kolonie vrij geborenen (‘van alle kleuren’) en de gemanimuteerden. De eerste groep bestaat uit ambtenaren, militairen en kooplieden. Allen hebben ze gemeen dat ze het voornemen hebben weer teug te keren naar Europa. De tweede groep is het grootst. Onder hen bevinden zich ook plantage-eigenaren maar ook velen die leven zonder middelen van bestaan. Lans geeft een voorbeeld van twee gezonde jonge mannen die in hun hangmat luieren: “Wij zijn zelven dood arm, wij hebben niets om te geven, en zelfs geen bananen om te eten.” Op de vraag waarom hun tuin verwilderd is antwoorden zij: “Wel, omdat wij geene slaven bezitten.” Het bewerken van het land wordt gezien als slavenarbeid.

Lans geeft ook adviezen over hoe de opbrengsten van de plantages verbeterd kunnen worden. Maar ook gaat hij in op de vraag waarom het aantal slaven jaarlijks afneemt. Dat heeft volgens hem niets te maken de klimatologische omstandigheden waaronder de slaven hun werk moeten doen maar met hun arbeid, de huisvesting, voeding, medische zorg en de straffen. Maar Lans stelt dat het werk van de slaven minder zwaar is dan dat van de Europese arbeiders. Ook de zweepslagen hebben volgens hem geen nadelige invloed op de gezondheid. De huisvesting van de slaven laat zeer te wensen over en men ziet er op de houtgronden ‘niets dan ellendige hutten’ waarin zijn aan wind en regen worden blootgesteld. Dit heeft in de eerste plaats te maken met de onachtzaamheid en onverschilligheid ‘der meeste negers’, stelt Lans. Uit eigen beweging doen zij ‘niets om hun huiselijk leven gemakkelijk, gezond en aangenaam te maken’: “Dit is hun aard; zij zorgen niet voor de toekomst.” Het voedsel heeft twee grote gebreken: het is bijna geheel plantaardig en kent weinig variatie. Dit is volgens Lans de belangrijkste reden voor de achteruitgang van het aantal slaven. Ook het overvloedig gebruik van dram (‘een zoopje’ = sopi, ch)  is schadelijk voor de gezondheid. Vooral de in de stad wonenende slaven kunnen vanwege de lage prijs zich in de vele kroegen of verborgen schenkhuizen zich ‘smoor zat’ drinken.

Los van de verwerpelijke ideeën van Lans over de gekleurde bevolking van Suriname doet hij een serieuze poging de economische problemen van de kolonie vanuit Surinaams perspectief te bespreken. In veel 19e eeuwse literatuur over Suriname is het dominante perspectief Nederlands.

Carl Haarnack