Tags
Zonderlinge briev, van een voornaem heer aen een zyner vrienden, geschreven uit Surinaemen… ‘s-Gravenhage: Johannes de Cros, 1767.
De Surinaamse bibliotheek zit vol met verrassingen. Onlangs bladerde ik in een oude catalogus uit 1862 (Catalogus der Surinaamsche Koloniale Bibliotheek verschenen bij Martinus Nijhoff in Den Haag). Onder sectie C werden alle boeken die onder de noemer Aardrijkskunde, Land-en Volkenkennis en Reisbeschrijvingen vallen vermeld. Daar viel mijn oog op de even lange als intrigerende titel: Zonderlinge briev, van een voornaem heer aen een zyner vrienden, geschreven uit Surinaemen, waer in zeer naukeurig geantwoort word, op alle de bezondere vraegen aen hem uit het vaderland gedaen, nopens de uit-reize en ‘t climaet van die colonie; de besondere gesteldheyd van ’t Fort Paramaribo, Kerk-en-Burger-staat, alsmede de Coffy- en Zuikerplantagien, Gebouwen, Negers, Slaeven en Slavinnen, Levenwyzen, Gewoontens en Zeden, Vruchten, Vogelen, Vissen, Accynsen, Huishuur, Leevens-middelen enz.*)

Paramaribo, Waterkant en Fort Zeelandia (18e eeuw)
Er wordt helaas nergens auteursnaam vermeld. Het enige dat we weten is dat de auteur een ‘voornaem heer’ is die zich in Suriname bevindt. Dat hij voornaam is wordt ondersteund door de stelling dat zijn ‘Ampt’ van een ‘rijckelyk inkoomen’ is voorzien. Maar verder moeten we gissen naar de identiteit van de auteur. Eén mogelijkheid is dat er een link bestaat tussen de uitgever Johannes de Cros en dominee J.C. de Cros die rond 1770 in Perica, Cottica en Paramaribo werkzaam was (zie: Geschiedenis van Suriname. J. Wolbers, 1871). Zou het kunnen dat de laatste in Suriname een brief schreef naar een familielid in Nederland?
Eén ding is duidelijk: degene die deze ‘brief’ schreef was in ieder geval een ingezetene van Suriname. Hierin werden antwoorden gegeven op vragen die één van zijn vrienden in Nederland aan hem stelde. Uit eerste hand leren wij iets van hoe het leven er rond 1757 (datering aan het eind de tekst) er in Suriname uitzag. Informatie die ons nu soms triviaal voor komt maar wel kenmerkend is voor bijna alle reisliteratuur: de aandacht richt zich vooral op een vergelijking met de situatie in het moederland.
De eerste vragen hebben betrekking op het klimaat onderweg en in Suriname. De zonnestralen zijn er feller maar, zo schrijft de auteur, ‘dog met dit alles vinde ick het hier zoo benaauwt niet.’ Ook zijn er vragen die ons een beeld geven van wat de Europese 18e eeuwer zoal bezig hield. Bijvoorbeeld: ‘Of er ook Rytuygen zyn, en van wat fatzoen’; ‘Hoe is de Nederduitse Kerk daar is?’; ‘Hoe de Nederdytse Predikant bevalt en hoeveel tractement (salaris, ch) die heeft?’; ‘Wat het pond Boter daar kost’.
Voor wie bekend is met de lekkere Surinaamse groenten en vruchten doet de vraag welke Hollandse groenten er in de kolonie te vinden zijn zoals kropsalade, peulen, appelen, peren, pruimen of aalbessen, misschien een beetje lachwekkend aan. Maar de vraag wordt door de schrijver ook aangegrepen om iets over het lokale tropische fruit te vertellen. De ananas is voor hem de aangenaamste maar deze is niet zo gezond. De watermeloenen zijn laf van smaak maar worden bij koorts als verkoeling gegeten. De ‘Bananes, Tyer en Patates die ‘alle min of meer de smaak van een Peer of Appel hebben zouden’ worden het meest door de slaven gebruikt. En over die slavenbevolking willen we natuurlijk meer horen.
Onze voorname heer heeft in ieder geval oog voor de slaven in de kolonie (in veel 18e eeuwse literatuur wordt er nauwelijks over gerept). Zo wordt volgens hem al het timmerwerk door ‘Negers’ gemaakt. Daaronder vindt men zeer capabele timmerbazen die een huis of plantage-gebouwen kunnen maken. Zij leren het ambacht weer aan anderen. Daarom is zo’n timmerbaas, als hij verkocht wordt vaak meer dan fl.2000,- waard. De slaven en slavinnen wonen in, wat hij noemt, ‘Negerhuyzen’: kleine houten huisjes die men achter de huizen vindt. Deze zijn met riet bedekt. Een goede kok bijvoorbeeld kan wel fl. 1000,- kosten. Een ‘Negerin’ die kan wassen en strijken of linnen kan naaien kan volgens de auteur wel fl600,- of fl.700,- opbrengen. Iedereen die in de kolonie arriveert dient zich van twee of drie slaven te voorzien die, als ze ‘eenigen bequaamheid hebben’ als snel fl.400,– of fl. 500,– per stuk kosten.
Ook krijgen we een uiteenzetting van de suikerproductie op de plantage. Dit is gevaarlijk werk. Vooral voor de slaven die het suikerriet tussen de door water aangedreven rollen moeten steken. Als men één vinger tussen de rollen krijgt kan alleen het afkappen van de hand of het snel laten vallen van de sluisdeur (waardoor het molenrad tot stilstand komt), voorkomen dat het hele lichaam door de rollen wordt geplet en het hoofd er af gerukt wordt. Eens was een zwangere (ongetwijfeld Europese) dame die het persen van het suikerriet in het ‘Moolenhuys’ ging bekijken en getuige was van zo’n vreselijk ongeluk. Dat heeft ook zij niet overleefd.

Suikermolen (Benoit, Voyage a Surinam, 1839 -collectie Buku Bibliotheca Surinamica)
Opvallend is dat, hoewel de briefschrijver oog heeft voor de slavenbevolking, hij met geen woord rept over de zware lijfstraffen en de vaak onmenselijke behandeling die slaven ten deel viel. Ook wordt er nergens melding gemaakt van de grote groep Joodse kolonisten, nog van de Synagoge. Terwijl hij wel schrijft over bijvoorbeeld de Gereformeerde- en de Lutherse kerk. Die groep ‘Lutheranen’ is vrij talrijk en bestaat het meeste uit Duitsers.
Over dit slechts 30 pagina’s tellende, in meerdere opzichten, curieuze boekje vinden we in de literatuur nauwelijks vermeldingen. Dat is misschien deels te verklaren uit het feit dat er wereldwijd slechts één exemplaar te vinden. Het bevindt zich in de bibliotheek van de Universiteit van Leiden. Gelukkig is het wel digitaal te lezen op internet. De geschiedenis van Suriname ligt soms verborgen in kleine kwetsbare boekjes waarvan er soms maar één enkel exemplaar bestaat.
Carl Haarnack
*) In de Haerlemse Courante van 30 april 1767 vinden we een advertentie waarin de uitgever Johannes de Cros dit boekje voor 5 ½ stuiver aanbiedt.