Tags

, , ,

Suriname in losse tafereelen en schetsen. Door J.H.N (J.H. Nagel). Rotterdam: Locke en Zoon, 1840.

Voor een echte boekverzamelaar is er weinig zo hinderlijk als wanneer er een belangrijke titel in de collectie ontbreekt. Voor mijn Buku Bibliotheca Surinamica collectie zijn er eigenlijk nog maar weinig boeken die ontbreken maar wel op het wensenlijstje staan. Toch er zijn er een paar storende ‘gaten’ in de boekenkast. Eén van de ontbrekende titels is Suriname in losse tafereelen en schetsen van J.H. Nagel uit 1840. Het ergste is dat ik het boek in 2006 in mijn handen heb gehad. Het bevond zich in de nalatenschap van een belangrijke wetenschapper die veel over het Sranantongo heeft gepubliceerd. Ik was van plan alle boeken over te nemen maar de familie koos voor een andere bestemming. Dit was ook de enige keer dat ik dit boek in een particuliere collectie gezien heb. Het pijnlijke gemis in mijn collectie betekent niet dat ik de lezers niets over deze belangrijke titel kan vertellen.

Het boek van Nagel is een egodocument, dat wil zeggen dat de auteur over zichzelf en ook uit eigen ervaringen en waarnemingen put om de lezer zijn verhaal te vertellen. In de Surinaamse bibliotheek hebben we daar helaas niet zoveel van. Over de auteur J.H. Nagel (die op de titelpagina alleen wordt aangeduid met de initiale J.H.N.) weten we bijzonder weinig. Hij is luitenant bij het 27e Bataljon Jagers. Dit Bataljon werd in 1818 gevormd. Later zou hieruit de Troepenmacht in Suriname (TRIS) ontstaan. De uitgever schreef in het voorwoord dat Nagel een schitterende carrière had kunnen hebben maar dat hij ver van zijn vrienden een eenzaam en onbetreurd graf vond ‘onder vreemden en wilden’ in Suriname.

Het boek bestaat uit brieven die de auteur schrijft aan een vrouw in Nederland, zijn geliefde, die met de letter Z. wordt aangeduid. Nagel kwam op 25 maart 1828 met de stoomboot in Paramaribo aan (Ook Pierre Benoit en Marten Douwes Teenstra komen in 1828 in Paramaribo aan). Zijn eerste brief schrijft hij vanuit Fort Zeelandia op 4 mei 1828. Hij schijft aan Z. hoe de reis verliep en welke vissen hij onderweg allemaal gezien heeft. Ook kan hij het niet laten zijn beklag te doen over de ‘grote rover’ Engeland die voormalige Nederlandse koloniën zoals Ceylon, Kaap de Goede Hoop, Demerara, Essequibo en Berbice ingepikt hebben. Later wordt hij overgeplaatst naar de post Imotappie en naar Nickerie.

In tegenstelling tot de meeste officieren heeft Nagel geen ‘huishoudster’ ingehuurd. Hij heeft een ‘negerjongen’ genaamd Quassie ingehuurd. Quassie is een jongen van 10 0f 12 jaren oud die in slavernij leeft. Naar enige tijd wordt hij wegens ondeugendheid weer naar zijn ‘meester’ gestuurd. Quassies stem horen we helaas niet. Uiteraard lezen we ook over de dagelijkse rituelen in Suriname. Nagel spreekt overigens over het land der zwarten, gelen en bruinen. Om vijf uur wordt iedereen gewekt door het ‘dagschot’ dat vanaf Fort Zeelandia wordt afgevuurd. Het ontbijt bestaat uit vlees en wild met wat groente en brood en, natuurlijk niet te vergeten, wijn. Suriname is echter het land der vruchten: ananas, sapotilles en markiesaats (zou hij hiermee markoesa bedoelen?) zijn er in overvloed en zijn overheerlijk van geur en smaak. 

Natuurlijk geeft de auteur een uitvoerige beschrijving van het leven van de slavenbevolking. Zij leven zo goed en slechts als ze kunnen maar altijd zorgeloos, stelt Nagel. Strenge straffen zijn volgens hem nodig omdat de slaven anders weinig goeds zouden uitvoeren. Slavernij en zachtheid gaan niet samen en staan tegenover elkaar als water en vuur, zo stelt Nagel. De slaven zouden liever pinaren en armoede lijden dan te werken. Als hij niet tot afbeulens toe er toe gedwongen zou worden zouden ‘de negers’ zo lang slapen dat u bij het ontbijt uw chocola zou moeten missen. Hij spreekt over de slavenbevolking als onnozele schepsel die als kinderen te leiden zijn en buigzaam zijn als riet als men hen op juiste wijze benaderd. Ze zijn lichtgelovig en bijgelovig. Het staat de directeuren en blankofficieren vrij, zo schrijft hij verder, om een slavin uit te kiezen met wie zij samenwonen alsof het hun eigen vrouw is. Hoewel de brieven aan Z. bol staan van vooroordelen over zwarte mensen is de briefschrijver bij tijd en wijle bijzonder kritisch over de Europeanen. Zo vindt hij het onvoorstelbaar dat Europese mannen kinderen verwekken bij slavinnen en vervolgens terugkeren naar Europa om daar een nieuw gezin te stichten, en niet meer omkijken naar hun kinderen in Suriname.  Hij noemt dit één der betreurenswaardigste misbruiken die er nu nog bestaan.

Interessant is dat de schrijver door zijn verhalen heen vaak woorden uit het Sranantongo gebruikt. Hij schept op dat hij het Neger-Engels net zo goed te beheersen als de beste inboorling. Hij schotelt de lezer een zelfgemaakte samenspraak (dialoog) voor tussen een Europeaan en een vrij mulattenmeisje. Nagel heeft sowieso een hoge dunk van zichzelf. In één van zijn laatste brieven vraagt hij aan Z. wat zij van zijn ‘herinneringen’ vindt. Vervolgens raad hij haar aan om zijn teksten uit het hoofd te leren zodat zij zich in het bijzijn van deskundigen niet hoeft te vergissen.

Nagel komt tot de conclusie dat Suriname een land is waar men zeer wel kan wonen. Maar iemand die niet door omstandigheden gedwongen wordt doet er verstandig aan weg te blijven. Het vraagt iets van de lezer om alle racistische praat en opschepperij voor lief te nemen. In ieder geval lijkt het er op dat we hier uit eerste hand, d.w.z. van een ooggetuige, iets ervaren over het leven Suriname rond 1830.

Carl Haarnack