Proeve van Neger-Engelsche poezy. Njoe-Jaari-Singi voe Cesaari. In: Braga, dichterlijke mengelingen, uitgegeven door een dichtlievend gezelschap. Utrecht: Bij van Paddenburg en Comp., 1843.

‘Soema de jompo janna so?
Mi bribi na Cesaari;
Pooti, a no man voe go,
Moffina fa a haari!
Wan soro no hati toe soema, loekkoe fa a mangrie,
Daggoe habi foeloe masra a slibi nanga hangrie…..’
Zo begint het eerste gedicht dat in het Sranan in druk verscheen. Het gedicht bestaat uit tien strofen van zes regels waarbij telkens de laatste twee regels dubbel zo lang zijn als de eerste vier. In de jaren 1836 en 1837 werd het in losse bladen aan de man gebracht in Paramaribo. Mogelijk gebeurde dat door de hoofdfiguur in dit gedicht zelf, de doofstomme Cesar (Cesaari), maar daarover bestaat geen zekerheid. In 1843 werd het gedicht opnieuw afgedrukt maar nu in een Nederlands literair tijdschrift Braga. Dit tijdschrift, waarin alle teksten rijmden, werd in 1842 opgericht door Jan Jakob Lodewijk ten Kate (1819-1889) en Anthony Winkler Prins (1817-1908). Er verschenen slechts twee jaargangen. Cesar is, zo lezen we in Braga, een ‘neger’ van ongeveer 30 jaar oud. Vanwege zijn doofstomheid kan hij niet praten en brengt hij ‘akelige’ geluiden uit om zijn blijdschap, verwondering of droefheid uit te drukken. Hij verstaat echter alles wat men hem zegt uitstekend. Hij trekt sterk met zijn rechterbeen en loopt op zijn tenen. Cesar woont in een huisje aan de rivieroever. Vanaf die plek kan hij de seinen waarnemen die de schepen uitzenden. Zodra hij een schip de Surinamerivier ziet binnenkomen informeert hij de ingezetenen van de Paramaribo en ontvangt daarvoor een kleine vergoeding.
In het Nieuwjaarslied vraagt deze bedelaar voorbijgangers in Paramaribo om een aalmoes. Hij belooft dat iedereen die iets geeft het dubbele terug zal ontvangen. Verder wenst Cesaari voor iedereen alle goeds:
‘Mi wensi geluk na ibrie wan
Na inni da jaari dissie
Alla oeman sa venni man
Den jonkman sa venni missie..’
Maar gedicht einidgt met een smeekbede:
‘Ma, mi teeki Gaddo beggi joe,
No forgitti Cesaari!
Awassi mi pooti, tokkoe na troe,
Mi habi mi libbi voe tjaari;
Mi no habi foeloe voe wensi, mi no habi foeloe vo fredde,
Mi no habi noffo foe libbie, ma mi habi toe moessie vo dedde.’

In 1958 analyseerden Ursy M. Lichtveld en Jan Voorhoeve in Suriname: Spiegel der Vaderlandse Kooplieden (Zwolle: Tjeenk Willink, 1958) dit bijzondere gedicht. Zij wijzen Jan Jakob Lodewijk ten Kate, uitgever van Braga, aan als vertaler van het gedicht in het Sranan. In de belangrijke anthologie van de Creoolse literatuur in Suriname, Creole Drum (New Haven and London: Yale University Press, 1975) brengen Lichtveld en Voorhoeve het gedicht opnieuw ter sprake. Voor het eerst wordt melding gemaakt van de mogelijkheid dat de Surinaamse jurist H.C. Focke (1802-1856) de auteur is van het gedicht. Focke publiceerde in 1855 het Neger-Engelsch Woordenboek, een belangrijke bron voor het Sranan en de Surinaamse odo’s. Juist deze odo’s vormen een belangrijk onderdeel van onze Njoe-Jaari-Singi. Zoals bijvoorbeeld deze odo: “Kondre draai, poes-poesi njam slaa”. Deze odo vinden we terug in het woordenboek van Wüllschlägel (1856) onder odo nr. 347 (‘het is de wereld op z’n kop’, ch).
In het exemplaar van het tijdschrift Braga dat zich in de Buku collectie bevindt vinden we een interessante aantekening in potlood: ”Ten Kate ontving dit lied (gedicht en met een schip versierd) ten geschenke van mr. J.I.D. Nepveu te Utrecht en leverde daarvan de hierbij gevoegde vertaling”. Dat maakt de zaak nóg interessanter. Jan Ignatius Daniël Nepveu (1810-1887) was griffier van het provinciaal gerechtshof in Utrecht en hij was actief op letterkundig gebied. Hij was de kleinzoon van Laurens Johannes Nepveu die in 1751 in Paramaribo geboren was. Deze laatste was weer de zoon van Jean Nepveu (1719-1779), gouverneur-generaal van Suriname.
Carl Haarnack