Tags
Schets van de Marowijne en hare bewoners. Johan George Spalburg. Paramaribo: Heyde, 1899.
Er wordt wel eens geklaagd dat alle boeken over Suriname geschreven zijn door Nederlanders of andere Europeanen. Maar er zijn echt wel Surinaamse auteurs en historici, ook in de 19e eeuw. We moeten wel goed zoeken want hun boeken zijn meestal in kleine oplagen verschenen en het klimaat in Suriname is geen vriend van het papier. Dit boekje van Johan Spalburg is in 1899 in Paramaribo gedrukt. Dat zullen er, denk ik, niet meer dan honderd stuks zijn geweest. In ieder geval vinden we er nu, naast het exemplaar in de Buku-collectie, wereldwijd slechts vijf (!) exemplaren van terug (UB Amsterdam, UB Leiden, UB Wageningen, Nationale Bibliotheek in Den Haag en één in Berlijn).
Johan Spalburg werd geboren op 20 juli 1866 in Paramaribo. Hij was enige jaren als onderwijzer werkzaam in de gemeente Charlottenburg aan de Boven-Cottica. Maar granman Oseisie van Otterloo, opperhoofd van de Aucaners (Ndyuka), had bij het gouvernement te kennen gegeven dat hij in zijn gebied (Tapanahoni) een school wilde. De gouverneur belastte de Evangelische Broedergemeente met de oprichting van een school in Dritabiki (Drietabbetje). Johan Spalburg werd er als onderwijzer aangesteld. Over deze periode schreef Spalburg in zijn dagboek. Dit dagboek wordt beschouwd als het belangrijkste 19e eeuwse document over de Ndyuka of Aucaner marrons omdat Spalburg vier jaar lang onder hen leefde (1896-1900), hun taal sprak en hun cultuur goed kende. In zijn dagboek beklaagde hij zich over tegenwerking en over de last die hij en zijn vrouw ondervonden van malaria. Hij schreef ook dit bijzondere boekje over het leven aan de Boven-Marowijne, Schets van de Marowijne en hare bewoners, dat in 1899 werd gepubliceerd door H.B. Heyde. Het telt slechts 48 pagina’s maar het is zeer de moeite waard om te lezen. De Beneden-Marowijne kent, zo schrijft Spalburg, een gezond klimaat vanwege de zeebries. De Boven-Marowijne staat bekend voor haar ongezonde leefklimaat en wat hij noemt ‘het spook der bovenlanden: malaria. Er zijn ook andere gevaren zoals bijvoorbeeld de tijgers die ‘geen eerbied hebben voor den heer der schepping. Vooral inheemsen worden vaak het slachtoffers van dit roofdier. Kruipende dieren en giftige slangen komen er in grote getalen voor. Spalburg geeft een opsomming van de verschillende bomen, gewassen en rivieren en kreken die het gebied telt.
Uiteraard wijdt de auteur ook een hoofdstuk aan de bewoners van het gebied, de marrons (Spalburg spreekt van ‘Boschnegers’). Deze Aucaners danken hun naam aan de plaats aan de Boven-Surinamerivier waar in 1760 het verdrag tussen het gouvernement en de marrons werd gesloten. Eerst trokken de Aucaners naar de Djoekakreek bij de Boven-Marowijne maar toen er niet genoeg vis kon worden gevangen en wild worden geschoten vestigden zij zich aan de Tapanahony.
Volgens Spalburg wordt de aristocratie onder de Aucaners gevormd door twee families: de Van Otterloo’s en de Moesedjans. De andere geslachten zijn, zo schrijft hij,: ‘de Pricanegers, Pinasinegers, La Paixnegers en Djoenegers’. Toen opperhoofd Blijmofo overleed werd Ossesie te Poeketie als granman ingehuldigd. Granman Ossesie leeft als een beschaafd mens, kleedt zich goed en onderscheidt zich vanwege de rijkdommen van zijn onderdanen. Hem werd door H.M. de Koningin de zilveren medaille der Orde van Oranje-Nassau toegekend. Maar Spalburg schrijft dat hij ook een merkwaardig persoon is geworden. Zo schijnt hij af en toe vergeten dat zijn macht zich alleen over de marrons uitstrekt. Hij beschikt wel over een strikt rechtvaardigheidsgevoel. Hij ontziet zijn zeven vrouwen, noch zijn drie kinderen als het op straffen aankomt. Spalburg licht op een tipje van de sluier op over de godsdiensten van de Aucaners, culturele gewoonten zoals bijvoorbeeld begrafenisrituelen. Over de ‘Marowijne-Indianen’ zegt Spalburg dat er reeds vele doorwrochte beschrijvingen bestaan en dat hij het niet nodig acht er iets over te zeggen. Over de Tio-indianen die diep in het binnenland wonen, daar waar de Tapanahony ontspringt. Alles wat we over hen weten komt door berichten van de Aucaners die soms contact met hen hebben. Zo hebben de Tio’s nooit de blanken leren kennen (die worden hier panakies genoemd) en de marrons hebben daar baat bij. De Aucaners drijven ruilhandel met de inheemsen. Bijlen, houwers, koralen en spiegels worden geruild tegen paapaa (hangmatten), kaikoesi (jachthonden) en gevogelte. De verhalen dat er indianen zijn die in hoge bomen wonen, wilde boshonden temmen of dat zij aan elke hand slechts twee vingers hebben zijn volgens Johan Spalburg maar sprookjes.
Carl Haarnack