Surinaamsche Mengel-poëzy

“Hoe zoet is dan ‘t plantaadjeleven”

Surinaamse literatuur en koloniale samenleving

door Bert Paasman

Wie was Paul François Roos en hoe moeten wij zijn gedichten over het Surinaamse plantageleven lezen? Kunnen we ze gebruiken als een historische bron of moeten we ze lezen als literaire teksten? In dit artikel bespreek ik een viertal lofdichten van Roos in hun literatuur-historische context. De sleutel tot het begrijpen van Roos ligt in het feit dat hij een classicistisch dichter is. Bij het beoordelen en interpreteren van zijn poëzie moeten we de bijbehorende normen, waarden en vormgevingsprincipes in beschouwing nemen, evenals de ethiek van zijn tijd.

Suriname moet een lustoord geweest zijn in de tweede helft van de achttiende eeuw: een paradijs voor witte en zwarte bewoners. Die witten waren dikwijls meesters en de zwarten meestal slaven, maar beide genoten op hun eigen wijze en binnen hun eigen mogelijkheden van de indrukwekkende natuur, de vruchtbare gronden en de opbrengsten van hun arbeid. Honi soi qui mal y pense. De christelijke God had dit in Zijn wijsheid zo beschikt en tot Zijn eer vond dan ook de exploitatie van Zijn schepping plaats, door de inspanning van Zijn schepselen. In Zijn plan hadden vorsten en onderdanen, rijken en armen, meesters en knechten, witten en zwarten, mannen en vrouwen een vaste en zinvolle maatschappelijke plaats en functie gekregen. Als radertjes van verschillende grootte en functie in een uurwerk en even onmisbaar. Een ideologie die in de praktijk wel altijd in het voordeel van wit en rijk (en man) uitviel, maar die zwart en arm (en vrouw) niet het recht gaf ontevreden te zijn en in opstand te komen, want ieder moest in dit plan tevreden zijn met zijn/haar plaats en lot. Wanneer de slaaf ijverig en tevreden zijn arbeid verrichtte, kon de meester hem of haar belonen met goede verzorging, huisvesting, kleding, voeding en met milde straffen.

Zulke harmonische plantagegemeenschappen moeten er in Suriname nogal wat geweest zijn. De befaamde dichter Paul François Roos (1) noemt er verschillende in zijn Surinaamsche Mengel-poezy, zijn verzameld dichtwerk, verschenen in 1802. Vooral op de plantages waar hij zelf werkzaam was, in het bijzonder op De jonge Bykorf, heerste er een ontspannen leef- en werksfeer. Dankzij de goede, hoewel strenge, meester werd er geen wanklank vernomen, leefde en werkte iedereen vergenoegd en kwam er geen rebellie of marronage voor. Deze utopie kennen we niet uit ‘ordinaire’ archieven of andere prozaïsche historische bronnen, maar uit hoogstaande, artistieke uitingen van de menselijke geest: epische poëzie, zoals lofdichten op de suiker- en koffiebouw, op het plantageleven en op de slavernij onder een Bataafse, d.w.z. een vrijheidslievende Hollandse meester. Wat in Albert Helmans roman De stille plantage Raoul, Josephine, Agnes en Cecile niet lukte, een paradijsje in het oerwoud te scheppen, een koninkrijkje van liefde en gerechtigheid, daarin moet planter-dichter Paul François Roos wel geslaagd zijn. De meester is de gelukkige vorst, de slaven zijn de gelukkige onderdanen. Het overtuigende bewijs hiervoor wordt geleverd in een viertal gedichten, voor het eerst gepubliceerd in de jaren 1784-1789: ‘Schets van den koffibouw’, ‘De suikerbouw’, ‘Schets van het plantaadjeleven’ en ‘Myn negerjongen, Cicero’.(2)

SCHETS VAN HET PLANTAADJELEVEN

Om met de ‘Schets van het plantaadjeleven’ te beginnen. Dit lofdicht gaat over plantage De jonge Bykorf, gelegen aan de Commewijnerivier, ter hoogte van de zijrivier de Cottica (naast het huidige Alliance, waar de lijnboot uit Paramaribo aanlegt). Roos was daar directeur omstreeks 1780 en wilde over dit goede leven zijn broer in Nederland, de kunstschilder Cornelis Sebille Roos, inlichten, nee, laat ik liever zeggen, hij wilde het Surinaamse leven bezingen, opdat zijn broer en zijn andere lezers in Nederland hun gebrek aan kennis over Suriname zouden kunnen aanvullen en hun verkeerde ideeën over het land zouden kunnen bijstellen.

Het gedicht is opgebouwd uit dertien strofes van wisselende lengte maar met een even aantal versregels, en telt in totaal 204 verzen. De verzen bestaan uit zesvoetige jamben, alexandrijnen genoemd, met afwisselend vrouwelijk en mannelijk (ook wel slepend en staand) rijm, strak volgehouden. Met deze formele beschrijving beoog ik niet Lodewicks Literaire kunst zaliger nagedachtenis opnieuw tot leven te roepen, maar duidelijk te maken dat Roos een classicistische dichter is. Een dichter in de klassieke traditie, die niet vanuit schemerige, romantische inspiratiebronnen schrijft, maar vanuit een helder en streng gereglementeerd kunstbegrip. Schrijvers met hun techniek en thematiek uit de Klassieke Oudheid en uit de Renaissance worden door hem nagevolgd. Deugden moeten worden nagestreefd en uitgebeeld, en doen en denken van literaire helden worden geïdealiseerd. Deze stroming heeft in Nederland zijn sterkste invloed in de jaren 1670 tot 1760. Daarna komt er langzaamaan vrijere, originelere literatuur, minder gebonden aan regels en tradities, door sommigen gezien als vormen van een vroege romantiek. Het is duidelijk dat Roos niet tot die nieuwere literatuur behoort. In zijn artistieke isolement blijft hij trouw aan de oude, classicistische doctrines. Als hij al contacten met Nederlandse dichters en schrijvers heeft, dan zijn die meestal lid van vaderlandse dichtgenootschappen, waarin de oude literatuur nog lang tot voorbeeld gesteld wordt. De moraal van dit poëticale intermezzo is dat Paul François Roos gestreefd zal hebben naar hoogstaande dichterlijke personages, met verheven gedachten en gevoelens, en dat idealisering niet uitgesloten moet worden.

Terug naar het ‘Plantaadjeleven’, het dagelijks leven van een plantagedirecteur met zijn werknemers en slaven op De jonge Bykorf. Er is nauwelijks een fraaiere plaats denkbaar, schrijft de dichter-planter aan zijn broer:

De JONGE BYKORF, die in de aangenaamste streeken Van dit myn wingewest zich opdoet, is de hof Alwaar uw broeder woont, die nimmer zynen lof Naar waarde roemen kan, omzoomd van mangroeboomen, Omheind van dyken, en besproeid van waterstroomen; Vol van vermaaken, die steeds de eenzaamheid my geeft. Hy heeft een’ schat op de aard’, die ‘t waar genoegen heeft!

(p. 49-50)

‘s Morgens wordt de veelgeurige en -kleurige moestuin begroet, met bloemen, groente, vruchten, pluimvee en andere dieren. De zieke slaven komen zich melden en de ik-persoon onderzoekt ze zelf en deelt geneesmiddelen uit, opdat zij snel genezen. Daarna wordt het werk van de ambachtslaven aan een onderzoekje onderworpen. Zolang de meester toeziet, werken zij vlijtig, maar draait hij zich om dan zakt het tempo. Toezicht is dus wel noodzakelijk om het beste uit de zwarte mens te halen. In de koffieloods wordt volop gewerkt onder leiding van een opzichter. Op de gronden wordt onder leiding van een bastiaan hard gewerkt, maar ook de meester zelf moet toezicht blijven houden, want

De vuige slaaf is loom, genegen om te liegen, En acht het fraai als hy zyn’ meester kan bedriegen. (p. 53)

Niet alle slaven waren kennelijk zo edel als zij behoren te zijn, maar het zullen uitzonderingen geweest zijn.

Na deze arbeidsinspectie wordt het tijd om te gaan jagen: talrijke vogels en dieren worden zonder noemenswaardige moeite afgeschoten, het binnenland van Suriname is een waar jachtparadijs, waar de directeur als een echte sportman de strijd aanbindt met onder andere pingo’s, buffels, konijnen, pakkiers, sabakkaars, leguanen en kauweriers.

Zo moeten anamoes, maraaijen en pauwissen, Door kracht van ‘t aaklig kruit, het levenslicht verliezen. Geen schelle papegaai is veilig in zyn vlugt: Ik heb ‘er honderden doen tuimlen uit de lucht. (p. 54)

Hongerig geworden gaat hij smakelijk en overvloedig ontbijten, om vervolgens, indien het werk het toestaat, te knutselen, te lezen, natuuronderzoek te doen, of op bezoek te gaan bij de buren op Acconoribo, Mocha, of l’Avantuur. Een dagelijks hoogtepunt is de lunch, die niet even tussen neus en lippen door weggehapt wordt, maar die met stijl wordt geserveerd en geconsumeerd:

Zoras de Vriesche klok het tweetal heeft geslagen, Zie ik het eeten op de middagtafel draagen: Een stoet van meisjes staat geschaard rondom den disch, Terwyl de voetebooi met schenken bezig is. (p. 55)

De huisslaven beijveren zich om het de meester naar de zin te maken:

Gegeeten, tracht dit volk op zynen pligt te passen: De een geeft my ‘t bekken om de vingren af te wassen, Terwyl een ander, met den handdoek voor de borst, 0p zy’ staat. Ja, myn vriend! Ik leef gelyk een vorst: De slaaf past op myn’ wenk: mijn woorden zyn bevelen. Een landman zou de rol van koning kunnen speelen. Ik eisch een schoone pyp, tabak, een glaasje wyn: Dit moet, zoras ik ‘t vraag, reeds in gereedheid zyn

. (p. 56)

De dagtaak wordt voortgezet met wat wandelen door de tuin, groene thee drinken die een mulattin komt inschenken, een boekje lezen, met enkele jongens het werk inspecteren, wat vissen in een watergat en tenslotte koffie drinken en in nachtgewaad met de bastiaans en de ambachtslieden de taken voor de volgende dag doornemen. Ieder krijgt daarbij een slokje en gaat vergenoegd naar huis. Eindelijk heeft de directeur dan tijd om ongestoord poëzie te schrijven en te lezen. Om negen uur wordt de nachtkaars gebracht en begeeft hij zich naar zijn slaapvertrek, ‘Waar’, zo zegt hij, ‘my een Venus in de koele hangmat wacht’. Dan blaast de dichterlijke verteller snel de kaars uit en stuurt de lezer met zijn broer ongeduldig de slaapkamer uit:

‘k Ga slaapen, broeder! En wensch u een’ goeden nacht! (p. 58)

KOFFIE- EN SUIKERBOUW

Ieder die nu meent dat alleen de witte meester van het goede leven geniet, vergist zich. In de lofdichten op de koffie- en suikerbouw blijkt dat ook de slaven niets tekort komen. Roos bezingt de aanleg en bebouwing van een koffieplantage, en het oogsten en bewerken van de vrucht. Het is aangenaam werk, ook voor de slaven:

Ginds wied de slaaf het gras, de slechte misgewassen, En ‘t onkruid af, terwyl een ander onvermoeid, De jonge telgen topt en de oude boomen snoeit, Het dorre hout verbreekt, de pruiken, die, gesloten, Den boom bederven, en de onvruchtbre waterlooten Afrukt, opdat de sap nu beter in het hart Van ‘t vruchthout dringen kan; het klimop; dat, verward, Den tak omsingelt, word van ondren afgesneden. Nu schaft de tyd voor ‘t volk weer andre bezigheden, Doordien de koffivrucht, reeds rood geworden, zwelt, En dus haar rypheid aan den nyvren landman meld. Daar gaat de gantsche magt der slaaven aan het plukken Men brast den molen aan, die, door het yslyk drukken, De schel straks afperst, die de vrucht te samen houd. Wanneer de koffi nu, aan andren toevertrouwd, Gewasschen is, dan doet de heete zon haar droogen (p. 23)

De slaven zijn specialisten; ieder heeft zijn eigen vaardigheden en taken. De onbevooroordeelde lezer van Paul François Roos hoort hier geen zweep de zwarte huid striemen.

In zijn lofdicht ‘De suikerbouw’, naar goed klassiek gebruik in twaalf zangen gepresenteerd, wordt nog duidelijker hoe genoeglijk de plantagearbeid is. De dichter bezingt deze vorm van Surinaamse landbouw:

‘k Zing den landbouw; ‘k zing de velden ‘k Zing de grootsche suikerrieten, Die van zoete sappen stroomen; ‘k Zing hoe dat de regenvlagen En de droogten, hier, by beurten, Onze landen vruchtbaar maaken; ‘k Zing het heuglyk buitenleven;

Alleen voor de witte meesters? Luister verder naar onze dichter:

‘k Zing het heuglyk buitenleven; ‘k Zing het zagte juk der slaaven; ‘k Zing het laage pienenhuisje, ‘t Vergenoegde slaavenhutje, ‘k Zing den schat, dien Suriname Jaarlyks levert aan heur moeder, (p. 25)

Ook hier, maar veel uitvoeriger dan bij de koffie, worden aanleg, bebouwing en onderhoud van de plantage bezongen, evenals het oogsten van het riet en het bereiden van de suiker. De ‘sterkgespierde vuisten’ vellen de bomen om plaats te maken voor het suikerriet, zij hebben hun eigen arbeidsvitaminen:

Hoor eens, hoe de Negers zingen, Hoe vernoegd de Negers zingen, Op de knalmaat van de bylen (p. 27)

De kracht en de fysieke schoonheid van de slaven wordt voortdurend vermeld: ‘Fiksche Negers! spant uw krachten’, spoort de dichter hen aan, of ‘Ziet, de noeste, nyvre slaaven’. Hoor, hoe iedereen, vrouw en man, jong en oud, zijn steentje bijdraagt bij het graven en bouwen van een afwateringsluis in de trenzen:

Intusschen dat dit word gedolven, Zien wy slaavinnen steenen draagen; Wy zien een’ neger ‘t halfdak maaken, Om kalk en om ciment te bergen. Ziet eens! de kleine jongens helpen, En vechten onder ‘t vaten rollen: Zo leert men hen al speelend werken. (p. 31)

Al spoedig laat de gulle natuur de rieten hoog oprijzen uit de vruchtbare aarde. Na zestien maanden zijn ze rijp en kan er geoogst worden:

Daar gaat de slaaf, met scherpe houwers, Het rype riet ter neder kappen: De sappen spatten om zyne ooren; Hij kapt het laag af by de stoelen, Ook kapt hij van de kruin de toppen. De meiden volgen op de hielen, En binden die gekapte rieten Te saam’ in netgevormde bosschen: Het blad van ‘t keen strekt haar tot touwen;

Intusschen zingen ze, onder ‘t binden, Een’ minnedeun, heur mans ter eere; Ook proeft men wel eens, tusschenbeiden, Van de afgekapte suikerrieten. De jeugd en ‘t pronkje der slaavinnen Zyn vaardig, om de suikerbosschen Te brengen naar de wyde ponten, Die, by het stuk, in slooten liggen, Of liever in de trenssen liggen. (p. 36-37)

De meester heeft intussen de molen in gereedheid gebracht en het malen kan beginnen. Het gehele productieproces wordt tot in de meest technische details beschreven, evenals het herinplanten van het suikerriet, waarbij opnieuw de slaven zingen. ‘Hoe zoet is dan ‘t plantaadjeleven!’ (p. 45) juicht de dichter, ook voor de slaven, want voor hen begint een groot oogstfeest, waarbij ze oorverdovend muziek maken, extatisch dansen en vrijwel onbeperkt eten en drinken mogen: dram en varkensvlees.

Nu drinkt de slaaf het eerste zoopie, Geschonken van zyn’ eigen akker. Men vraagt, vermits men op den zondag Heeft doorgemalen, om een’ feestdag [..]

De landman, hun gestrenge meester, Maar tevens ook voor hen een vader Stemt gaarne toe in die verzoeken, En geeft hen dram, in twee, drie pullen, En twee, drie pullen met melassie, Die, op hun dikgeknoeste schouders, In zegen worden weggedragen Naar de afgelegen Negerhuizen: Ook schenkt hij hen een dik vet varken, Ter oorzaak van zyne eerste maling.

Daar gaat de ruime danszaal open! Hoor, hoor nu eens de trommels raazen! De Negers zyn in feestgewaaden, Met nieuwe hembden, nieuwe broeken, Of by verkiezing met kamiesen. Ook ziet men hier een’ rei slavinnen, Met nieuwe rokken, nieuwe paantjes, Elk met een’ zakdoek op de schouders. [..]

De danszaal galmt van vreugdeklanken; Men schenkt de punsch uit volle tobbes. Nu krygt ‘er menigëen een roesje, En spreekt niet dan van zuivere liefde; Ook hoort men nu en dan eens kyven, Doch aanstonds is dit weder over: De vrolykheid wil niet gestoord zyn. (p. 45-47)

Intussen hoort men ook het varken dat gekeeld wordt boven de feestvreugde uit krijsen. De kok roept op tot eten. Na het feestmaal danst men tot de morgen toe en slaapt vervolgens uit tot de namiddag. Dan wordt nog nagefeest bij de planter voor de deur en bij het vallen van de avond neemt dit suikerfeest een einde. Waar is hier de wrede planter Vanderdendur en waar de slaaf met één arm en één been, die wanhopig uitroept ‘C’est à ce prix que vous mangez du sucre en Europe? Zulke meesters en slaven bestaan alleen in het satirieke brein van de auteur van Candide, ou l’optimisme (1759): de spottende atheïst Voltaire. Hij noemt Suriname nota bene een stad, hij was er dan ook nooit geweest. Roos daarentegen kwam er op zijn achttiende jaar en bleef er tot zijn dood op ruim 54-jarige leeftijd. Men kan de suiker van Roos oplossen in de koffie van Roos en die met een gerust geweten genieten. Max Havelaarproducten avant la lettre!

MYN NEGERJONGEN CICERO

Nadat we aldus de witte vertellers van enkele gedichten aan het woord hebben gelaten, wil ik nog graag het woord aan enkele slaven geven: aan de jeugdige Cicero en aan de oude Quamina uit het gedicht ‘Myn negerjongen Cicero’. Dan horen we het ook eens van de betrokkenen zelf. Cicero zet om te beginnen een aantal vooroordelen recht, bijvoorbeeld dat slaven na inscheping op zee opgegeten zouden worden of dat zij aan boord geketend zouden zijn. Hij vertelt dat hij frank en vrij mocht rondlopen en dat hij ondanks zijn malsheid – hij was jong – niet werd opgegeten. Eenmaal ontscheept in Suriname zag hij daar vrolijke en blije slaven en geen ellende. Zijn meester voorzag hem van eten, kleding en onderkomen. De zogenaamde slavenarbeid valt reuze mee: hij moet de jas van zijn meester dragen en diens schoenen poetsen, de rok borstelen, de parasol dragen, de baard scheren en het haar doen. Kortom, de aangename plichten van een herenknecht. Hij krijgt wel eens klappen als hij iets verkeerd doet, maar deze pedagogische correcties zijn mild vergeleken bij de trappen die zijn Afrikaanse vader hem gaf. Hij leerde ook de taal van zijn meester. Deze beloonde hem met een broek van leer en daar was Cicero trots op. Aan de oude, dus wijze slaaf Quamina vraagt hij naar de betekenis van het begrip vrij. Deze antwoordt hem dat vrijheidsgedachten dromen zijn die voor hem niet gelden, want hij heeft gereisd in Afrika en Europa en weet wat die zogenaamde vrijheid voorstelt:

Maar op de kust (*) is ‘t arme vry

Zo goed niet als bier slaverny. (p. 218)

(*) Guinea

Want daar roven de mensen elkaar, zijn er onbeschaafde wetten en heerst er armoede. Het ‘arme vry’ in Afrika is veel erger dan de slavernij in Suriname. Maar ook in Europa stelt de vrijheid niet veel voor, want, zegt Quamina:

‘k Zal u van ‘t vry nog meer vertellen: Toen ik myn’ meester mogt verzellen Naar ‘t vryheidminnend Nederland, Dacht ik: Zie zo! Nu zal ik leeren De vryheidswaarde recht waarderen, Dewyl men dáár de slaafschheid bant. ‘k Bedroog my, want het arme vry Scheen erger dáár dan slaverny.

Ik zag een reeks van arme blanken Die ‘t Opperwezen zouden danken Indien zy ‘t hadden zo als wy: Ik zag hen kruijen, torsschen, zwoegen; Ik zag hen trekken, graaven, ploegen; Behoefte heerschte aan hunne zy’: Toen dacht ik: Ach! Is dit nu vry? Zo vry is ‘t ook in slaverny. (p. 219)

Erger dan in Nederland is het volgens de wijze slaaf in Polen. Daar worden arme blanken uitgebuit en mishandeld door rijken, soms zelfs gegeseld tot de dood erop volgt. En aldus sprak Quamina:

Ik kies voor zulk rampzalig vry Veel liever myne slaverny. (p. 220)

Cicero heeft nu zijn lesje geleerd en zal geheel tevreden zijn met zijn lot. ‘Myn juk is zagt, myn last is licht’, citeert hij het bijbelboek Mattheüs (11:30). Als hij ooit kinderen zal krijgen, zal hij hun leren altijd hun plichten te doen:

Ja! ‘k zal hen leeren, dat Bataafsche slaverny Hunn’ amen vryen staat verre opweegt in waardy! (p. 221)

De pientere lezer in de tijd van Roos heeft natuurlijk begrepen dat de dichter het woord aan Cicero geeft en die op zijn beurt aan Quamina (in de titel van het gedicht verraadt het bezittelijk voornaamwoord Myn dat: ‘Myn negerjongen Cicero’). Maar de lezer heeft ook het inlevingsvermogen van de dichter kunnen bewonderen: de dichter sprak wat de slaaf gedacht moet hebben. De mens Paul François Roos had zelf een slaaf die Cicero heette en van wie hij ongetwijfeld hield. Bij testament liet hij hem maar liefst 1000 gulden na, zijn gouden horloge en zijn degen. Hij schonk hem bovendien de vrijheid. In totaal kregen zestien slaven de vrijheid en een geldbedrag van deze vader der slaven, onder andere zijn ‘Zwarte Venus’, Prinses geheten, en de kinderen die hij bij haar verwekt had, Paulina en François (Hollanders 1984: 227-228). Een anonieme dichter parodieerde de ‘Lof van het plantaadjeleven’ op een malicieuze manier in de West-Indische klapper, ook in alexandrijnen geschreven en met hetzelfde rijmschema als Roos’ gedicht.(3) De planter in dit gedicht is buitengewoon lui, wreed en wellustig. Wordt Roos door hem ontmaskerd? Wie moeten we geloven, de te goeder naam en faam bekend staande Roos, respectievelijk directeur, koopman, administrateur, commissaris van kleine zaken, regent van ‘s Lands Gasthuis, keurmeester van de suiker, raad en rechter in het Hof van Politie en Criminele Justitie, ontvanger van belastingen etc. of de anonieme criticus (die zelfs geen drukker-uitgever durft te noemen)? Ik zou het wel weten.

CONCLUSIE

Mijn conclusie is mogelijk net iets anders dan de lezer venvacht: ik hoef Roos niet op zijn woorden te geloven. Literaire teksten zijn niet zonder meer te lezen als historische bronnen. Literaire teksten zijn literatuur. Paul François Roos is met Hendrik Schouten een van de eerste dichters in Suriname die geen passant was, maar een blijver. Hij kwam er op jeugdige leeftijd en bleef er tot zijn dood. Roos heeft ook een Surinaams oeuvre opgebouwd, met aantrekkelijke gedichten over natuur en landschap, vooral over rivieren en plantages. Als slavenmeester kwam hij op voor een goede behandeling van zijn slaven, maar hij was geen voorstander van afschaffing van de slavernij. Hij staat daarmee op één lijn met andere enigszins verlichte schrijvers en dichters. Ook J.G. Stedman, van wie een beeld ontstaan is als abolitionist, was geen tegenstander van slavernij. Hij was tegen de mishandeling en wrede straffen die slaven ten deel vielen, maar hij streed tegen de marrons.

De hoofdpersoon met de programmatische naam Reinhart, uit de briefroman Reinhart, of natuur en godsdienst van Elisabeth Maria Post, een tijdgenoot van P.F. Roos, wijst de slavernij aanvankelijk in bijna absolute termen af, maar wordt een gedoger als hij zelf een plantage en slaven cadeau krijgt. Hij wordt een goede meester, die zich op de Goddelijke voorzienigheid beroept: als God het niet toelaat, wordt geen mens slaaf. Net als Quamina in Roos’ gedicht vergelijkt hij de slaven met de zogenaamde vrijen in Europa en komt hij tot de conclusie dat de slaven het zo slecht niet hebben en dat heel wat Nederlandse dagloners en Poolse boeren wel zouden willen ruilen met slaven die onder een goede meester zijn geplaatst. Dat was geen perversie, maar de (zelfs enigszins verlichte) wijze waarop er in de tweede helft van de 18e eeuw over slavernij en vrijheid gedacht werd. In Paasman 1984 en 1997 heb ik dit slavernijdiscours uitvoerig behandeld. Net zomin als Roos pervers was, was hij in zijn gedichten een leugenaar. Roos schetst het ideale plantageleven; hij liegt niet, maar verzint hooguit de gewenste waarheid. De literaire normen en waarden van zijn tijd, de vormgevingsprincipes, moeten we evenals de ethiek van zijn tijd, in beschouwing nemen, willen we de teksten niet misinterpreteren, dat wil zeggen eenzijdig beoordelen vanuit onze actuele ethische en esthetische normen en waarden. Er is een risico verbonden aan het gebruik van literaire teksten als historische bron: de relatie literatuur – werkelijkheid is in alle perioden en stromingen van de literatuurgeschiedenis verschillend. Soms functioneert literatuur propagerend, of idealiserend, of emanciperend, dan weer psychologiserend, ontvluchtend of bijna wetenschappelijk beschrijvend. Die tijdgebonden relatie zullen we altijd onder ogen moeten zien, op straffe van het doen van anachronistische uitspraken.

Roos is een classicistisch dichter en we zullen daarom de classicistische doctrines niet uit het oog mogen verliezen. Roos idealiseert; laten we zijn zienswijze maar ‘rooskleurig’ blijven noemen. Zijn integriteit als mens en dichter zullen we echter gescheiden moeten houden. Wat overigens niemand ervan hoeft te weerhouden om na ruim twee eeuwen nog afstand te nemen van Roos’ wijze van leven, denken en dichten, zoals collega-dichter Antoine de Kom deed op het Colloquium voor Surinamistiek op 29 november 2003 in Amsterdam. Roos voorstellen als een tweevoudig misdadiger, als mens en dichter, en hem vergelijken met een nazi die aan de Holocaust heeft meegedaan (zoals Patricia Gomes doet in haar bijdrage), gaat mij veel te ver. Dat is in mijn visie geen verantwoorde geschiedschrijving. Wel een emotioneel statement, dat zijn waarde heeft als signaal hoe de slavenhandel en slavernij tot vandaag de dag de gemoederen beroeren.

(1) Zie over hem: Voorhoeve 1955, Hollanders 1984, Paasman 1984, 1995a en 1995a, Zuiderweg 1986 en Van Kempen 2lKB 286-292.

(2) Ik volg de redaktie van Roos 1804.

(3) Een vergelijking tussen beide teksten vindt men in Paasman 1984: 241 en Paasman 1995b. Over dit gedicht, zie ook Van Trier-Guicherit 1991.

LITERATUUR

Hollanders, P.H., 1984

Paul François Roos (1751 – 1805), dichter te Suriname: van ‘knegt’ tot ‘raad in den ed: achtb: hove van politie en crimineele Justitie’. Amsterdam: Instituut voor Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam. (Doctoraalscriptie)

Kempen, Michiel van, 2003

Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Band I: 1596-1957 & de orale literatuur. Band 11: 1957-2000. Breda: De Geus.

Paasman, A.N., 1984

Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting. Leiden: Martinus Nijhoff. (Dissertatie Universiteit van Amsterdam).

Paasman, Bert, 1995a

Surinaamse plantersletterkunde in de 18e eeuw, in het bijzonder de Surinaamsche Mengelpoezy van Paul François Roos . In: Catalogus en lezingen bij de tentoonstelling over Suriname in de Stedelijke Openbare Bibliotheek ‘De Biekorf’, p. 135-141. Brugge: Kruispunt. (Kruispunt 36, nr. 16lbis, juni)

Paasman, Bert, l995b

‘Leven als een vorst: de planter-directeur in de literatuur over Suriname’, Kruispunt 36 (161) 386-406.

Paasman, B., 1997

‘La littérature néerlandaise et l’émancipation des esclaves des Indes Occidentales/ De Nederlandse literatuur en de emancipatie van de Westindische slaven.’ In: B. Verstraete (ed.), L’émancipation dans la littérature néerlandophone des Caraïbes / Emancipatie in de Nederlandstalige Caraïbische literatuur. Lille: Université Charles-de-Gaule, Centre de recherches néerlandaises Michiel de Swaen, p. 33-48.

Paul François Roos, 1783-1789

Eerstelingen van Surinaamsche mengelpoezy. Amsterdam: Hendrick Gartman. (3 delen)

Paul François Roos, 1802

Surinaamsche mengel-poezy. Amsterdam: H. Gartman.

Paul François Roos 1804

Surinaaamschen Mengelpoezy. Amsterdam: H. Gartman en P.J. Uylenbroek.

Trier-Guicherit, Ingrid van, 1991 ‘De eerste taalgids Sranan-Nederlands’, Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 10 (1) 31-47.

Voorhoeve, J., 1955

Paul François Roos (1751-1805):d e Surinaamse plantersletterkunde uit de 18e eeuw’, De Nieuwe Taalgids 48, p. 198-203.

West-lndische klapper, z.j. De West-Indische klapper, of het leven van sommige directeuren op de plantage in de colonien der Nederlandsche West-Indien. Z.U., z.p. [ca. 17831

Zuiderweg, Adrienne, 1986

Paul François Roos, Schets van bet plantaadjeleven: een hofdichter en zijn hofdicht. Utrecht: Centrale Opleidingscursussen voor Middelbare Akten (COCMA). (MO-B-scriptie)

Bert Paasman is bijzonder hoogleraar in de koloniale en postkoloniale cultuur- en literatuurgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Hij was redacteur van Oso en is redacteur van Indische Letteren. Hij promoveerde op Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting en schreef daarnaast talrijke artikelen over koloniale literatuur. Paasman onderhoudt bijzondere banden met Suriname, waar hij vele lezingen en gastcolleges verzorgde.

Als de leeftijd van de autochtoon-Surinaamse literatuur wordt geschat op 250 jaar, dan laat het literair-historische beeld zien dat telkens tegen het einde van de eeuw – de 18de, de 19de en de 20ste – de letteren een bloei doormaakten. Nu, aan het begin van de 2lste eeuw, kan voor het eerst worden vastgesteld dat de bloei zich over de eeuwwende heen handhaaft. Dat is een bemoedigend teken voor een sterk in beweging zijnde literatuur, waarvan in dit nummer slechts een deel aan bod kon komen en dat onderzoekers nog tot in lengte van dagen zal bezighouden.