Een begrafenis

De begrafenis van priester Joannes Vitus Janssen te Paramaribo in 1843*

door Wilfr. Dierick 

Afb. I Anoniem, ca. 1843. De begrafenis van priester Joannes Vitus Janssen te Paramaribo in 1843. Canvas, 53,5 x 70 cm. Rijksmuseum Amsterdam.

 

In de jaren 1933-1939 schreef Frater M. R. Fulgentius Abbenhuis, die toen in Suriname bij het onderwijs werkzaam was, voor het Koloniaal Missie Tijdschrift een reeks artikelen onder de titel: ‘Het Apostolisch Vicariaat van Suriname. Een historische schets’. Over enige tijd zullen deze stukken onder de titel Een Paapjen omtrent het Fort door ondergetekende in Paramaribo worden uitgegeven. In een artikel over de uitvaart van de priester Ludovicus van der Horst, die ‘bezweek na een week lijdens aan een hevige rotkoorts op den 31 Juli 1825’ schreef Fulgentius Abbenhuis: ‘In het Rijksmuseum moet zich een schilderij bevinden, voorstellende de begrafenis van een R.K. geestelijke, tusschen de jaren 1820-1830. Waarschijnlijk is het de plechtige lijkstatie van V. d. Horst’ (1). Na de dood van zijn confrater Antonius Wennekers in 1823 was Van der Horst als enige priester in Suriname overgebleven, zodat bij zijn overlijden de president van het kerkbestuur het tabernakel moest verzegelen en de geestelijke verzorging van de gelovigen -waar dat mogelijk was-aan leken rnoest overlaten.

In het depot van het Rijksmuseum te Amsterdam bevindt zich inderdaad een primitief en zeer charmant ‘verhalend’ schilderij, dat gecatalogiseerd is als Noord-Nederlandse School? ca. 1820 en als titel heeft : Katholieke begrafenis in West-Indië (53,5 x 70 cm) Dat het hier niet om de begrafenis van Van der Horst gaat, zal spoedig duidelijk zijn (afb. I). We zien er namelijk drie priesters op afgebeeId: één bij de ingang van de begraafplaats en twee in de stoet achter de kist.

HERKENNING VAN DE VOORSTELLING

Op het eerste gezicht lijkt de titel van het schilderij in het Rijksmuseum juist. lmmers wanneer we letten op de mensen in de begrafenisstoet die bestond uit militairen, burgers en priesters, op hun uiterlijk, hun huidskleur en hun kleding, dan wijst alles erop dat we te maken hebben met ‘West-Indië’. De voorwerpen op de kist zoals onder andere een bonnet en een kelk en de twee priesters die achter de baar lopen als enige ‘nabestaanden’, zijn een voldoende bewijs ervan dat hier inderdaad een priester wordt begraven. De datering ‘ca. 1820’ zal echter een royale gissing blijken te zijn.

Op 23 mei 1982 vond in Rome de zaligverklaring plaats van de Nederlander Petrus Donders (1809-187), in kathholieke kringen ook wel bekend als ‘Peerke’ Donders. Hij werkte tientallen jaren in Suriname en kreeg vooral bekendheid door zijn arbeid onder de melatsen daar. Pater N. Govers CssR. schreef zijn biografie: 45 Jaren onder de Tropenzon. Leven van de eerbiedwaardigen Petrus Donders CssR. Apostel der Indianen en melaatsen in Suriname, Heerlen 1946.

Daarin wordt vermeld dat in 1843, wanneer de 33-jarige Petrus Donders ruim een jaar priester is en nog geen zes rnaanden in Suriname woont, de priesters juist aan het middagmaal zitten ‘als P. Donders zegt, dat er geruchten in de stad gaan, dat een epidernie is uitgebroken: dyssenterie. De gezichten van Mgr. Grooff en den Eerw. Heer Janssen betrekken: dat is een droevig bericht, er zullen veel slachtoffers vallen. En werkelijk, het werd erger dan zij vermoedden: beiden werden door de ziekte aangetast en voor geruime tijd op het ziekbed geworpen. En zo stond P. Donders geheel alleen voor de zielzorg in de stad. Hij moest nu alle catechismuslessen geven, alle preken houden, alle biechten horen, alle zieken bedienen, alle begrafenissen verrichten. (…) het moeten harde dagen voor hem geweest zijn. Eindelijk herstelde Mgr. Grooff van zijn zware ziekte, maar de toestand van den Eerw. Heer Janssen werd steeds bedenkelijker en er heerste een gedrukte stemming in de pastorie’.(4)

Joannes Vitus Janssen sterft op zondag 12 maart 1843, ‘des avonds ten klokke half tien’. Govers vervolgt: ‘De deelneming in de kolonie bij de begrafenis was algemeen. Bij het aanbreken van de dag waren de vlaggen van alle ter rede liggende schepen halfstok gehesen. Een erewacht van militairen stelde zich op aan de ingang van de pastorie. Om 12 uur werd het lijk door twaalf negers in het wit naar de kerk overgebracht (…). Om half vijf had de begrafenis plaats. (…) Onmiddellijk achter het lijk volgden de Eerw. Heren Kempkes en Donders met de leden van het kerkbestuur. Daarop kwam de staf van zijn Excellentie den Gouverneur, de president van het Gerecht en de leden van het hof, de commandant en de officieren van de zeemacht, de commandant en de officieren van de schutterij en het garnizoen. (…) Meer dan zeven honderd rijen liepen twee aan twee achter de lijkbaar.’ (5)

De twee mededelingen die het meest de aandacht trekken, zijn de ‘twaalf (of zijn het er elf geweest?) negers in het wit’ en de drie priesters die bij deze uitvaart aanwezig waren. De militairen in de stoet zijn in ieder geval Nederlanders.(6) Onder de toeschouwers bevindt zich bovendien een aantal leden van de Koloniale Guides, oftewel: ‘Redi-moesoes’, inlandse militairen. (7) Ten overvloede zien we links een Indiaanse man en vrouw met een kind (afb. 2). De pagaai die de man bij zich draagt, maakt duidelijk dat hij over de rivier naar de stad is gekomen. Het schilderij stelt dus voor de begrafenis van de priester Joannes Vitus Janssen op maandag 13 maart 1843 te Paramaribo.

 Afb. 2 De ‘Koloniale Guides’ en op de voorgrond enkele inlandse toeschouwers, detail van afb. I.

DE BEGRAFENISSTOET

Het blijkt nu ook mogelijk de identiteit vast te stellen van verschillende personen in de begrafenisstoet. Bij de ingang van de begraafplaats staat pastoor Jacobus Grooff, in 1836 benoemd tot Ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw vanwege zijn verdiensten voor de melaatsen en later, in 1844, in Leiden tot bisschop gewijd. Achter de kist lopen de heren Th. Kempkes (geboren in 1808, in 1839 te Suriname aangekomen) en P. Donders (geboren 1809, vanaf 1842 in Suriname) (afb. 3). Als dienstdoende priester draagt Grooff op het hoofd een bonnet (met een pluim, zoals dat bij seculiere geestelijken de gewoonte was) en op de kist van de overleden Joannes Vitus Janssen is ook diens bonnet met pluim duidelijk te zien. De twee priesters achter de kist – Kempkes en Donders – daarentegen zijn nu niet ‘in functie’ en dragen daarom beiden een steek. We moeten aannemen dat, volgens de regels der etiquette, P. Donders – toen nog onbekend- links loopt. Ook de namen van enkele der militairen zouden uit verslagen van het Gouvernement te achterhalen moeten zijn. In de Surinaamse Almanak van 1839 staat als ‘Bedienaar der Begrafenissen’: C. G. Kreps. In die van 1857 worden vermeld: C.G. Kreps en C.G.A. Kreps, Adjunct. We mogen veronderstellen dat de ‘bediening der begrafenissen’ tussen de jaren 1839 en 1857, en dus zeker ook in ‘ons’ jaar 1843, in handen was van de familie Creps of Kreps. Zo zullen de heren vooraan in de stoet dan ook wel heten (afb. I). In de almanak van 1892 bijvoorbeeld worden andere namen genoemd. Toch is het merkwaardig om in een door de Surinaamse schrijver Jacq. Samuels in 1904 geschreven verhaal ‘Mijn eerste begrafenis’ het volgende te lezen: ‘Terwijl de stoet voort marcheert, zal ik Uwe aandacht op een en ander vestigen. Vóór de kist loopt de lijkbezorger in gala (…). Op de ‘krebs’ dus volgt de kist op de baar, door acht dragers op de schouders getorscht’. (8) Pater Van Emstede herinnert zich de benaming- ‘krepsi’ voor begrafenisondernemer onder andere in de odo (d.i. een Surinaams spreekwoord of gezegde) : Krepsi beri, Baba diki, Tjobo tjari (Krepsi [de begrafenisondernemer] begraaft [je], Baba graaft [je] op, Tjobo draagt [je] weg). Baba en Tjobo zijn figuren uit de Surinaamse Winti-godsdienst.

De koster is op het schilderij niet te zien, maar wanneer hij niet in de kerk is I achtergebleven, zou het kunnen zijn dar hij zich in de buurt van het kruis op de begraafplaats bevindt met de zes of acht witgemutste misdienaars, die zich rond het open graf hebben opgesteld. Bij Bossers wordt hij A. J. (Antony) Raspin genoemd. Dit was een slaaf, die door Grooffs voorgangers, Wennekers en Van der Horst, was gekocht om hem de mogelijkheid te bieden als koster het geld voor zijn vrijkoping te verdienen; immers vrijlaten was bijna onmogelijk. Toen Van der Horst op zijn sterfbed lag, was de voorzitter van het kerkbestuur, E. van den Bergh, verbaasd over de edelmoedige offervaardigheid van de jonge gehuwde Meurling: ‘De heer Van den Bergh moest den ijver van den braven jongeling matigen, om hem wat meer rust te verschaffen’ I0. Na Van der Horsts dood in I 825 werden ‘de koster Antony Raspin en zijne vrouw voor het huishoudelijke der pastorie aangesteld’. Veel Surinaamse persoonsnamen zijn ontstaan door letterkeer, bijvoorbeeld: Rellum, Madretsma, Reteig, Mehciz enz. In de almanak van 1839 stond als koster van de ‘Roomsch-Katholijke Gemeente’ genoemd: A. J. Raahcspink. Aardige details tenslotte zijn de belangstellende man in het achterste koetsje (afb. 4) en de koekjesverkoper links van de boom (afb. 5). Nergens zullen we waarschijnlijk beschreven vinden hoe bij zo’n gelegenheid mannen en vrouwen van zo verschillende rangen en standen letterlijk schouder aan schouder stonden, zoals dat op dit unieke schilderij te zien is.

Afb. 3 De kist, gedragen door in het wit geklede negers, direct gevolgd door de priesters Kempkes en Donders, detail van afb. I

JOANNES VITUS JANSSEN

Joannes Vitus Janssen werd op 9 april 1803 te Zwolle geboren. Na zijn studie, o.a. in ‘s Heerenberg, werd hij omstreeks 1827 tot kapelaan te Arnhem benoemd. Daar heeft hij ruim zes jaren gewerkt. Dat hij een bijzonder ijverige en geliefde man moet zijn geweest, blijkt wel uit een artikel in De Godsdienstvriend van 1833 waarin verslag wordt gedaan van Janssens afscheid bij zijn vertrek naar Suriname in november van dat jaar. ‘Arnhem, 14 November 1833. (…) De waardige, de onvergetelijke, de zonder uitzondering algemeen hartelijk beminde Heer Joannes Vitus Janssen, sedert zes jaren Kapellaan dezer gemeente, op het punt staande om, uit vrije verkiezing, als missionaris naar de Nederlandse West-Indische bezittingen te vertrekken, nam in eene zeer gepast leerrede, afscheid van eene kudde, welke hem op zijne voortreffelijke deugden, niet alleen als Herder, maar als vader bemint. (…) In zijn eerste deel schetste Zijn Eerw. de wonderbare en tevens oneindige wijze wegen der Goddelijke Voorzienigheid in den loop der natuur, en vooral in het bestuur der menschelijken lotgevallen,- dan, eensklaps werd de gespannen aandacht des ongemeen talrijken gehoors, door een luid snikken vervangen, toen de Eerw. Redenaar in zijn tweede deel , die wijze wegen der Goddelijke Voorzienigheid op zich zelven toepassende, van elken stand, ouderdom en geslacht, onder het geven van de heilrijkste lessen, het hartelijkste en teederste afscheid nam. (…)

Heden morgen tot zijn vertrek bepaald, was ten acht ure de ruime St. Walburgis-Kerk (…) weder even vol; ten half elf ure stapte Z.Ew. met eenige zijner ambtgenooten en goede vrienden, die hem tot Wageningen ver[ge]zelden, in het rijtuig, men moest, om het te bereiken, zich door de menigte heen worstelen, en zich van hen losrukken. De weg door de stad, en tot bijna een uur buiten dezelve, was als bezaaid met weenende afscheidnemers, die het zich tot eenen wellust rekenden, hem het laatste vaarwel te mogen toeroepen. Vaarwel, edele menschenvriend! vaarwel, man naar Gods hart! vaarwel, vriend der braven! Goede Herder! vaarwel. Win in dit nieuwe en nog zoo ruwe gedeelte van den wijngaard des Heeren, vele zielen voor God, dit is toch het eenige en edele doel, hetwelk u vrienden en magen doet verlaten, en bijna alle gemakken en genoegens des levens doet opofferen.’

Afb. 4 De twee koetsjes, detail van afb. I

Hoe opgewonden en galmend de schrijver hier ook van leer trekt, toch krijgt men de indruk dat hij juist heeft weergegeven, hoe het afscheid van een geliefd priester grote beroering veroorzaakte onder de Arnhemse katholieken. Dat de Arnhemsche Courant de gebeurtenis niet vermeldt, lijkt me dan ook toe te schrijven aan haar weinig vriendelijke gezindheid ten opzichte van de katholieken, afgezien nog van de veronderstelling dat dergelijke zaken geen ‘nieuws’ vormden voor een stadskrant in die tijd. Zo’n opschudding kan echter moeilijk, zelfs aan andersdenkenden, onopgemerkt zijn voorbijgegaan. Janssen ging aan boord van de Jonge Willem, maar kon voorlopig niet uit het Nieuwe Diep vertrekken vanwege ‘de verschrikkelijke en voorbeeldeloos lang aanhoudende’ najaarsstormen. Toen het weer beter werd, begon hij op 2 februari aan de overtocht. In een brief van 2 april 1834 berichtte Janssen over zijn aankomst in Paramaribo: ‘Ik kan u niet beschrijven, hoe groot mijne verwondering was, en tevens hoezeer mijne aandacht zich vestigde op de verschillende kleuren van menschen, zwarte, bruine, koperkleurige, blanken, gekleede, half gekleede, de meeste bijna geheel naakt. (…) Aanstaanden zondag zal ik, met Gods hulp, prediken … Het Neger-Engelsch gaat al vrij wel … Ik ben uitermate welgemoed, en twijfel niet of alles zal wel gaan’. (12)

In hetzelfde nummer staat een uittreksel uit een brief van J. Grooff aan ‘Z.D. Hoogwaardigheid den Bisschop van Curium, bezorger der West-Indische Missiën, enz.’ (C. L. Baron van Wykerslooth, Heer van Schalkwijk; Procureur van de Missie in Nederland), waarin hij schrijft over: ‘( …) de goede Heer Janssen, die reeds van de inlandsche kost gebruik maakt, even alsof hij een inboorling is. Zijn Eerw. is wel tevreden, opgeruimd, ijverig en moedig, kortom een man, die mij alle voorgaande bitterheden weder geheel doet vergeten, en in alle opzigten geschikt, voor de Missie schijnt te wezen: ook is er veel hoop, dat hij voor het West-Indisch klimaat wel zal bestand zijn, want zijn geheel gestel schijnt er zich alreeds naar te voegen. De Hemel hoop ik, spare hem nog eene reeks van jaren, zoo tot eer van God, als tot heil van de Missie, waarvoor hij inderdaad nog zeer veel nut kan stichten’. (13) Toen Grooff na de aankomst van P. Donders in 1842 op het punt stond om met Janssen naar Nickerie in West-Suriname te vertrekken, waar deze als pastoor zou worden geïnstalleerd, kwam het bericht dat Grooff tot bisschop was benoemd en als Apostolisch Vicaris naar Nederlands Oost-Indië moest vertrekken. Janssen, die de afwezige Prefect vroeger aL eens had veryangen, was nu degene die het meest in aanmerking kwam om de opengevallen plaats in te nemen. (14) Hoewel Rome nu Suriname tijdelijk onder de Pro Vicaris van Curaçao, de pas gewijde Mgr. Niewindt, wilde plaatsen, achtte zowel de laatstgenoemde als Grooff dit onuitvoerbaar, zodat kapelaan Janssen nu aangesteld kon worden tot Pro Vicaris van Suriname.(15) Deze overleed echter op 12 maart 1843.

Afb. 5. De toeschouwers onder wie de koekjesverkoper met zijn handelswaar op zijn hoofd, detail van afb. I.

HET VERSLAG VAN J. GROOFF

In een lange brief aan C. L. Baron Van Wykerslooth die behalve in De Godsdienstvriend van 1843 ook nog als overdruk ‘Ter Boekdrukkerij van J. Witz’ in Grave verscheen, vertelt Grooff uitvoerig over het sterven en de uitvaart van Janssen; ons schilderij komt tot leven: ‘Hij was geheel en a1 verwijderd van alle aardsche bekommernissen, en hield zich onophoudelijk in het gebed met zijnen goddelijken Zaligmaker bezig toen zijne zwakte meer en meer toenam (…), tot dat hij eindelijk Zondag den 12 Maart, des avonds ten klokke half tien uren met de gezegende waskaars in zijne stemende handen, met de woorden van Jesus, Maria, Joseph, in tegenwoordigheid van de Eerwaarde Heeren Kempkes en Donders, in mijne armen bezweek. (…) hij was in zijn leven algemeen bemind, en dus was het ook niet te verwonderen, dat een ieder volgaarne genegen was, om aan zijn stoffelijk overschot de laatste eer te bewijzen. Zoodra het leven van den waardigen zendeling geëeindigd was, verrigtte ik onmidde[l]lijk met de Eerw. Heeren Kempkes en Donders de Commendatio Animae, waarna ik het ontzielde ligchaam oogenblikkelijk in vol Priesterlijk gewaad, op een parade bed, omgeven met een behoorlijk waslicht, liet plaatsen; (…) Bij het aanbreken van den dag waren de vlaggen van alle de hier op de reede liggende schepen, halfstoks gehezen (…) terwijl de kerk al reeds met een aantal schreijende geloovigen was opgevuld (…) Hierop verrigtte de Eerw. Heer Kempkes de eerste uitvaart-dienst, waaraan ik, door zwakte en vermoeidheid afgemat, geen deel konde nemen. Na de dienst kwam er op mijn verzoek van wegens den Hoog Edel. Gestr. Heer Kommandant der landmagt alhier, eene eerewacht, die zich aan den ingang der pastorij plaatste; want honderden van menschen van allerlei rang, stand en kleur, wilden als het ware ooggetuigen wezen van de kalme rust, die op het gelaat van den overledenen Priester te lezen was, (…).

‘S namiddags ten drie ure, toen de kist gereed was, wierd het eerbiedwaardige lijk door 12 negers in het wit gekleed, welke meest allen door zaliger den overledenen zelve waren onderwezen en gedoopt, en door hun godsdienstig gedrag bijzonder hadden uitgemunt, te midden van eene schreijende en zuchtende gemeente, de kerk binnen gebragt, en voor het H. Altaar geplaatst; (…). Ten half vijf uren, zijnde het bepaalde tijdstip voor de begravenis, verzamelde zich de groote menigte die hieraan, volgens uitnoodiging wel wilde deel nernen, in de pastorij; en nadat dezelve allen de kerk waren binnen getreden, naderde ik omgeven door de Eerw. Heeren Kempkes en Donders; benevens de noodige Misdienaars de doodskist; en hief met eene bevende en zielroerende stem, zoo veel mijne zwakheid en vermoeidheid zulks toelieten, de Libera aan: hierop wierd de kist (…) overdekt met het gewone doodslaken, waarop het Priesterlijk gewaad, de Bonnet, het Missaal, en aan weerszijde van het witte kruis de kelk en pateen gehecht waren (afb. 4). Wordende aldus het dierbaar overschot van zaliger den nooit te vergetenen vader Janssen, onder het luid geschrei der aanwezigen, onder het luiden der klok, en onder het droevig gebrom van het orgel, den tempel des Heeren uitgedragen; terwijl nu de statige en indrukwekkende optogt, door meest alle de voornaamste straten der stad naar het kerkhof, wat door zaliger den Eerwaardigen overledenen in 1838, gedurende mijn verblijf in het vaderland was aangelegd, en waar het steeds zijn wensch geweest was, om na zijnen dood te mogen rusten, in de navolgende orde plaats vond: onmiddellijk achter het lijk, wat zoo wel eerbiedshalve, als ter instandhouding van de behoorlijke orde door voormelde eerewacht omgeven was, gingen de Eerwaardige Heeren Kempkes en Donders, benevens de leden van het R.C. kerk- en armbestuur, en eenige buren en vrienden van den overledenen. Hierop volgde; 1.de staf van Zijne Excellentie den Gouverneur Generaal dezer gewesten; 2. de Edel Groot Achtb. Heer President en leden van den Colonialen raad; 3. De Hoog Edel Gestr. Heer President en leden van het hooge geregtshof en van het hof van kleine zaken alhier; 4. de Kommandant en verdere Officieren zijner Majesteits zeemagt alhier; 5. de Kommandant en verdere Officieren der schutterij en van het garnisoen alhier; 6. cornmissarissen van de W.I. bank en van de Weeskamer; 7. de Zeer Geleerde Heeren A. Roelofsz en C.M. Moes Predikanten der Hervormde en Luthersche gemeente, met hunne kerkbesturen, en verschillende andere Leeraren en voorstanders der alhier bestaande gezindheden; (…) makende deze plegtige lijkstatie, die door bijna de gansche Catholijke Negerbevolking van Paramaribo, welke zoo mannen als vrouwen allen in het wit gekleed waren, gesloten werd, behalve honderden aanschouwers, volgens het zeggen van iemand, die zulks als de plegtigste begravenis die hier ooit heeft plaatsgehad, met de rneeste naauwkeurigheid heeft gade geslagen, een getal van ruim 700 paren.

Daar het kerkhof ruim een half uur van de pastorij gelegen is, zoo was het mij, die nog naauwelijks eene doodelijke ziekte ontkomen was, ten eenenrnale ondoenelijk dezen weg te voet mede te doen; en daar ik volgaarne, hoe zwak ook, het lijk van zaliger mijnen waardigen medebroeder zelf ter aarde wilde bestellen, zoo liet ik mij onmidde[l]lijk na dezen plegtigen aftogt, met een rijtuig naar het kerkhof brengen (afb.4) (16), van waar ik in Priesterlijk gewaad, voorafgegaan door eenen kruisdrager, door twee Thuriferarii [=wierookdragers] en Coeroferarii [= kaarsedragers], alsmede door de overige Misdieners allen in rouwgewaad uitgedoscht, ver[ge]zeld, een eindwegs de lijkstatie te gemoet ging (afb.6). Zoodra men den ingang van den Godsakker naderde, haalde ik het lijk met de gebruikelijke plegtigheden der H. Kerk onder het zingen der gewoone Psalmen in, terwijl ondanks de groote zamengevloeide menigte, er over het algemeen eene stilte heerschte die niet te beschrijven is, en de aandacht van een ieder meer en meer boeide. Aan het graf gekomen zijnde, wat zich in het midden van het kerkhof bevindt, en waar de ontzielde zendeling, dus thans als een ware Herder, die zijn leven ten beste voor zijne schapen gegeven heeft, onder zijne overledene lievelingen rust, wierd de kist van bovengemelde geestelijke sieraden ontdaan, en ging ik met innerlijk gevoel tot de beaardiging over. Zoodra het eerbiedwaardig lijk in den grafkuil wierd nedergelaten, vervulde een algemeen gesnik en geween de plaats der dooden, hetgeen ik onmidde[l]lijk door het zingen van de Psalm de Profundis, waaronder ik de verdere lijkplegtigheden verrigtte, liet afbreken,(…). Allen, dit moet ik in waarheid bekennen, waren zonder onderscheid innerlijk getroffen en aangedaan, ja zelfs Joden en Heidenen konden zich niet onthouden, om met de zuchtende geloovigen, de gewijde aarde met hunne tranen te bevochtigen, en een ieder verliet zonder onderscheid de rustplaats der dooden met dezelfde stichting en eerbied, als zijzelve bij den statigen optogt waren binnen getreden.’ (17)

Afb. 6. Mgr. Grooff en de misdienaars bij de ingang van de begraafplaats, detail van afb. I.

DE BEGRAAFPLAATS

In ‘Het Apostolisch Vicariaat van Suriname’ (18) vertelt Abbenhuis hoe Grooffs voorganger, Wennekers, aandrong op Nederlandse bijdragen voor onder andere een kerkhof voor de slaven. De nieuwgedoopten wilden niet meer – zoals tot dan toe de gewoonte was – buiten de stad begraven worden, maar verlangden een eigen begraafplaats. Grooff schreef over ‘het kerkhof, wat door zaliger den Eerbiedwaardigen overledenen in 1838, [gedurende mijn verblijf in het vaderland was aangelegd’. Janssen verving namelijk Grooff in 1838 en 1839 voor enige maanden. ‘In de loop dier maanden ontving hij van het Gouvernement den grond van het nog [dat 1 wil zeggen in 1884] bestaande kerkhof ten geschenke, en legde, met bijdragen uit Nederland en Suriname, deze katholieke begraafplaats aan'(19)… ‘Eene eigen begraafplaats voor Roomsch-Katholieken bestond destijds niet. De Eerw. Heer Janssen, die den aanleg daarvan begonnen had, mocht dezen niet geheel voltooien; eerst den 10 April 1840 kon het kerkhof ingezegend worden. Die plechtigheid werd bijgewoond door den Gouverneur-Generaal J. C. Rijk en eene onafzienbare menigte volks, dat door den Hoogeerw. Prefect [J. Grooff] werd toegesproken over het voorrecht van in gewijde aarde te rusten, en over de voorwaarden, die vereischt worden, om in dit voorrecht te mogen deelen’. (20) Tenslotte merkt hij nog op over Janssen: ‘Overeenkomstig het uitdrukkelijk verlangen van den overledene, werd hij bij het kruis, op het door hem zelf aangelegde kerkhof begraven’. (21) De begraafplaats op het schilderij is duidelijk pas aangelegd. Langs het dwarspad, links, zien we een aantal graven, die misschien nog maar net gedolven zijn. Het is heel goed mogelijk dat het graven zijn van slachtoffers van de epidemie (dysenterie), waaraan ook Janssen was gestorven en waarover Petrus Donders schreef dat het ‘een geesel van Gods rechtvaardigheid en te gelijk ook van zijne barmhartigheid’ was. (22) Het is niet duidelijk te zien welke merktekens (behalve de kruisen) er op deze graven staan. Zijn ze voorlopig of hebben we hier wellicht te maken met z.g. ‘pikin tiki’, ‘kleine stokken’? Het was immers tot in deze eeuw de gewoonte op de graven van zelfmoordenaars, ongedoopten en van diegenen, die in concubinaat geleefd hadden, geen kruis te plaatsen maar alleen een stok. De kleine afgezonderde begraafplaats helemaal links achter (afb. 7) is – naar ik veronderstel – speciaal voor de slaven. Er is daar zelfs een aparte ingang. De begraafplaats lag tot in het begin van deze eeuw aan de Rust en Vredestraat. Rechts op het schilderij (afb.1) is nog een deel van het aangrenzende kerkhof te zien. Op de plattegrond van Rey uit 1772 staat aangegeven dat het perceel achter de begraafplaats toen de ‘Gerechtsplaats’ was. Daar werden slaven terechtgesteld. Daar waar later de R.L.-begraafplaats zou komen, werden volgens dezelfde kaart matrozen en militairen begraven. Verder zien we bij Reydat de kreek links in die tijd Steenbakkersgracht heette. Tegenwoordig is dat de Dr. Sophie Redmondstraat. Tenslotte vermeldt Rey dat aan de overzijde van deze kreek het ‘Cimetière des Nègres’ lag. Pas op de kaart van Van Sijpestein (1848-1850) wordt het kerkhof op ons schilderij aangeduid als ‘R.K. Begraafplaats’.(23) De ondergaande zon, die natuurlijk ook een symbolische betekenis heeft, geeft een indicatie op welk tijdstip de begrafenis van Janssen plaatsvond, namelijk om ca. vijf uur in de namiddag.

Afb. 7. Het afgezonderde gedeelte van de begraafplaats, detail van afb. I

HET GRAF

In de brief uit De Godsdienstvriend van 1843 aan Mgr. Van Wykerslooth schreef Grooff over het graf van Janssen: ‘Allen zonder onderscheid de sprekendste bewijzen van liefde en verknochtheid aan hunnen overledenen vader willende geven, beijverden zich, om ter zijner gedachtenis iets van hunnen handen arbeid op het altaar der christelijke dankbaarheid te brengen; zoowel de armste slaaf als de nederigste vrijeman, hebben iets toegebragt om eenen marmeren zerk en een ijzeren kruis op het graf van hunnen afgestorvenen vader te plaatsen;sommigen zelfs brengen hunne zuigelingen bij mij, om tot dit godsdienstig einde met hunne teedere handjes eene kleine aalmoes op te offeren. Hoezeer thans wel is waar grootere en zwaardere benoodigdheden ons hier drukken, zoo heb ik nogthans aan dit godsdienstig gevoel geen weêrstand kunnen noch willen bieden, en het dus met dankbare liefde tot dit einde volgaarne aangenomen. Ik sluit hier de teekening van bedoelde grafzerk in, waarop ik gebruik gemaakt heb van een vers, eertijds bij zekere gelegenheid, door den Achtingswaardigen Heer Le Sage ten Broek opgesteld, niet twijfelende of deze hartelijk toegenegene vriend van alle zendelingen zal mij dezen geestelijken diefstal wel ten goede gelieven te duiden’. (24)

Het door J. G. Le Sage ten Broek opgestelde grafschrift voor de in 1841 te Grave overleden Pastoor G. Hermans (25) luidt als volgt: ‘Zoo werd me een dierbare vriend, weêr van het hart gescheurd, Dat bloedend vaak den dood van vrienden heeft betreurd …! Zoo gaan ze ons allen voor die ons eens dierbaar waren Als ‘t lot ons is bestemd van hooge levensjaren. De jongeling, die zich met vriendschapsdroomen vleit, Treurt als hij grijsaard wordt, wis om zijne eenzaamheid. ‘K heb in twee maanden tijds, drie vrienden weêr verloren: En – vrienden sterven wel, maar worden niet geboren! Dan ‘t oog op ‘t kruis gericht … niet bij dit graf geschreid … Neen, vader Hermans! neen! er volgt eene eeuwigheid!

Voor Janssens grafsteen maakt Grooff de volgende tekst: ‘Zoo werd me een priester Gods weer van het hart gescheurd, Dat bloedend vaak den dood van priesters heeft betreurd. Zoo gaan ze ons allen voor die ons eens dierbaar waren Als ‘t laatste uur eens slaat van hunne levensjaren. ‘K heb in zeventien jaren tijds drie priesters hier verloren.(26) En – priesters sterven wel, maar worden niet geboren! Dan ‘t oog op ‘t kruis gericht! … niet bij dit graf geschreid … Neen, vader Janssen! Neen! er volgt een eeuwigheid.'(27)

Toen men het kerkhof aan de Rust en Vredestraat na 1916 sloot en later ook ontruimde, werden de stoffelijke resten van de daar begraven priesters overgebracht naar de tegenwoordige R.K. begraafplaats aan de Tourtonnelaan. De grafsteen van J.V. Janssen werd door de toenmalige pastoor van de Rosakerk in Paramaribo naar zijn kerk overgebracht, waar hij nu nog dient als mensa-blad op een zij-altaar. Om, zeker voor Surinamers, begrijpelijke redenen werd aan deze nieuwe bestemming van de grafsteen geen ruchtbaarheid gegeven. Toen mevrouw Chr. Hofstee in 1981 tijdens haar verblijf in Suriname een bezoek bracht aan de begraafplaats aan de Tourtonnelaan, schreef zij naar aanleiding daarvan: ‘Aan de voet van een groot kruis zijn emaille bordjes geschroefd met de namen van de geestelijken; het bordje van Janssen was er af gerold’.

Dat niet alle vragen over het schilderij opgelost kunnen worden, zal duidelijk zijn. Zo kan men zich afvragen wie de schilder was en van wie het schilderij in 1896 voor – f 2,50 uit de hand werd gekocht. Door het verhaal van J. Grooff in één van de oude jaargangen van De Godsdienstvriend is in ieder geval een aantal vragen over het tot voor kort raadselachtige schilderij opgelost. We weten nu tenminste om welke gebeurtenis het ging, waar de begrafenis plaatsvond en wanneer het schilderij gemaakt moet zijn.
* Graag draag ik dit artikel op aan de op 17 juli 1982 overleden Frater M. F. Abbenhuis. Naar aanleiding van een passage uit zijn werk ben ik mijn naspeuringen naar dit schilderij begonnen.

(1) Fr. M.F. Abbenhuis, ‘Het Apostolisch Vicariaat van Suriname. Een historische schets.’ Een reeks artikelen in het Koloniaal Missie Tijdschrift 1934-1939.

(2) Het inventarisnurnmer is thans: A4481. In de inventaris van het voormalige Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst staat in 1896 onder no.10608: ‘Schilderij in olieverf voorstellende eene begrafenis van een Roomsch Catholieken geestelijke in West-Indië. Uit omstreeks 1830, Doek H 0,54 B 0,70-5. In lijst. Uit de hand gekocht voor f2,50. De lijst is afkomstig van de verzameling van het Ned. Mus., de kaart No. 150 v. d. inventaris’.

(3) In het voorjaar van 1982 verscheen: J.F.L. Dankelman CssR, Peerke Donders, schering en inslag van zijn leven, Hilversum 1982. Het is een kritische bewerking van het boek van N. Govers CssR, 45 Jaren onder de tropenzon …, Heerlen 1946. De gegevens uit mijn artikel zijn, alvorens het in dit Bulletin gepubliceerd werd, ter beschikking gesteld aan J. F. L. Dankelman.

(4) Govers, op. cit. (noot 3), blz. 89.

(5) Ibidem, blz. 90.

(6) Het Legermuseum in Leiden bevestigde dat we hier te maken hebben met Nederlandse militairen. Zie ook: J. F. Teupken, Beschrijving hoedanig de Koninklijke Nederlandsche troepen en alle in militaire betrekking staande personen gekleed, geëquipeerd en gewapend zijn …, 2 dln., ‘s Gravenhage/Amsterdam 1823-1826.

(7) Redi moesoes, of Korps Zwarte Jagers, opgericht in 1772. Het Korps bestond uit door de koloniale regering gekochte slaven. Ze hadden een semi-militaire status en werden alleen betaald als ze dienst deden. Eerst droegen ze een groene, later een rode muts (‘redi moesoe’). Het Korps werd geregeld ingezet tegen groepen weggelopen slaven. Hun naam veranderde in ‘Corps Koloniale Guides’ (1818) en ‘Compagnie Koloniale Guides’ (1834). In 1862 hield het op te bestaan. (Zie ook: Encyclopedie van Suriname; Amsterdam 1972).

(8) Jacq. Samuels, Schetsen en Typen uit Suriname, Paramaribo z.j. Deze verzameling korte verhalen verscheen omstreeks 1946 onder redaktie van M. F. Abbenhuis, M. R. Chambon en M. J. Vermeulen, met een voorwoord van Ph. Samson.

(9) Door een pater Redemptorist, Beknopte geschiedenis der Katholieke missie in Suriname. Gulpen 1884. Dit boek is een beknopte samenvatting van het uitvoerige, niet gepubliceerde werk van pater C. H. R. Bossers CssR door K. Wulfingh CssR. Dit werk wordt algemeen aangeduid als ‘Bossers’.

(10) Ibidem, blz. 184-185.

(11) De Godsdienstvriend (1818-1869), een tijdschrift, opgericht door de katholieke emancipator J.G. Le Sage ten Broek. Al vanaf de eerste jaargang besteedde het veel aandacht aan het werk van de priesters in Suriname. De hierna volgende passages zijn te vinden op blz. 290-291.

(12) De Godsdienstvriend 33 (I1835), blz. 37-38.

(13) Ibidem, blz. 42.

(14) Bossers, op cit. (noot g), blz. 227.

(15) Over deze ingewikkelde kwestie schreef Fr. M. F. Abbenhuis een uitvoerig artikel: ‘Het begin van het Apostolisch Vicariaat van Suriname’, Missiewerk 31 (1952), blz. 170-182.

(16) De heer B. Vos, conservator van het Nationaal Rijtuigmuseum ‘Nienoord’ in Leek, Gr., schreef: ‘De beide rijtuigjes zijn sportrijtuigen, wat betekent dat de eigenaar zelf mende. Er is dus geen koetsier. Het verhoogde kussen dient om de menner beter te doen zitten voor het mennen. Naast hem is een plaats of voor een passagier of voor de groom, die het paard kan houden: zie het voorste rijtuig. Het type is een open tilbury of op zijn Engels ook wel gig genoemd’.

(17) De Godsdienstvriend 5 1(1843), blz. 139-145.

(18) Abbenhuis, op. cit. (noot 1 ).

(19) Bossers, op. cit. (noot 9), blz. 204

(20) Ibidem, blz. 210.

(21) Ibidem, blz. 228.

(22) J. A. F. Kronenburg CssR, De eerbiedwaardige Dienaar Gods Petrus Donders CssR, Tilburg 1925, blz. 82.

(23) F. C. Bubberman/A. H. Loor/B. Nelemand G. Schilder/J. B. C. Wekker/C. Koeman (ed.), Theatrum orbis terrarum, Amsterdam 1973.

(24) De Godsdienstvriend 5 I (1849), blz. 146.

(25) G. Hermans, Apostolisch Vicaris-Generaal over de Noord-Nederlandse districten van het voormalig bisdom van Roermond, pastoor van Grave en curator van de Latijnse scholen aldaar. Zie De Godsdienstvriend 48 (1841), blz. 172. Hier staat ook het opschrift op het graf vermeld.

(26) Martinus van der Weijden, die samen met Grooff in 1826 in Suriname was aangekomen, stierf binnen het jaar; Cornelius Peters (aankomst febr. 1828) overleed ten gevolge van een infectie na een beenamputatie op 24 januari 1829. Joannes Henricus Hagemann, die tegelijk met Peters in Suriname was aangekomen, werd krankzinnig en moest de kolonie op 3 mei 1828 verlaten.

(27) De tekst van dit grafschrift kreeg de schrijver van pater Van Emstede CssR, die als bron vermeldt een kleine levensbeschrijving van Petrus Donders door pater Schweigman in: A. Beukers/F. Schweigman CssR, Twee missionarisen onder de melaatsen en Indianen van Suriname, Roermond 1894. Omdat de spelling van de versie ‘Grooff’ niet helemaal zeker is, heb ik me hier gehouden aan de door Le Sage ten Broek voor het grafschrift van J. Hermans gebruikte.

Deze tekst werd eerder gepubliceerd het Bulletin van Rijksmuseum. Jaargang 30, 1982 – nummer 4. Buku ontving schriftelijke toestemming van het Rijksmuseum de afbeelding van het schilderij te tonen.