Duitsers in Suriname

Nachrichten von Surinam: Duitsers in een Nederlandse Kolonie (1650-1900)

Suriname kwam bij de Vrede van Breda in 1667 in Nederlandse handen. Tot die tijd waren het afwisselend Fransen, Engelsen en Nederlanders die er de dienst uitmaakten. Behalve het aantrekken van voldoende arbeidskrachten (hoofdzakelijk slaven uit Afrika) was het aantrekken van voldoende Europese kolonisten een grote uitdaging. Aan het eind van de 18e eeuw telde de kolonie zo’n 50.000 inwoners waarvan er slechts 3000 tot de blanke Europese bevolking konden worden gerekend. Van deze Europeanen was een aanzienlijk deel van Duitse komaf. Logisch dat deze Duitsers door de eeuwen heen hun stempel op Suriname hebben gedrukt. Wat deden zij in Suriname? Hoe kwamen de Duitsers in Suriname terecht? En wat waren dit voor lieden? 

We gaan het hebben over Duitsers in Suriname, maar ik wil graag beginnen in Duitsland.

Frederik de Grote en Wilhelmine

Over het vorstendom of eigenlijk markgraafschap Brandenburg-Bayreuth  heerst Frederik (1711-1763). Hij is gehuwd met Wilhelmina (1709-1758). Prinses Wilhelmine van Pruissen (1709–1758) was een zus van Frederik de Grote. In haar opdracht werd in 1752 een zg Leichenrede gemaakt. In een dergelijk document werd iemands levensloop beschreven en werden soms portretten van de overledene afgebeeld. Deze preken werden gedrukt in oplagen van 100 tot 300 stuks en dienden tot troost van vrienden en familie. Dit was een kostbare aangelegenheid en dit was in de regel slechts weggelegd voor  adelijke lieden of rijke burgers die dit konden betalen. Maar wat denkt u van de belangwekkende lijkenpreek gemaakt voor een Afrikaanse vrouw, een moorin, in 1751? Haar naam was Alzire en ze kwam uit Suriname en leefde aan het Hof  in Bayreuth.

“Sie ist eine heydinn, herkommlich aus der Provinz Surinam, eines entlegenen Welttheiles. Sie ist durch ein besondres Schicksal, das uns grostentheils unbekannt ist; in unsseren Welttheil gekommen, und von unsrer Durchlauchtigsten Landesherrschaft auf- und angenommen werden. Ihr Name ist Alzire – ihr Alter ist, so viel man Nachricht hat, ungefaehr 22 Jahr – sie ist am 22sten May 1751 Abends um 2 Uhr gestorben.”[1]

Deze Surinaamse werd waarschijnlijk Alzire genoemd naar de protagonist in Voltaires drama Alzire ou les Americains dat in 1736 voor de eerste maal werd opgevoerd.  Wilhelmine was bevriend met Voltaire. Hoe Alzire vanuit Suriname aan het Hof van Bayreuth kwam is onbekend. Ik vermoed dat zij daar reeds op jonge leeftijd gekomen moet zijn. Mogelijk is het haar net zo vergaan als de twee volgende gevallen.

In 1767 vindt er in de stad Stuttgart een onderzoek plaats naar een ‘Mohren-Bub’ (moorenknaap) van 14 a 15 jaar. Deze jongen genaamd Heinrich is schoolgaand maar is niet gedoopt. Heinrich is geboren in 1751 in Suriname. Op achtjarige leeftijd wordt Heinrich voor fl. 150,– gekocht door de in Suriname woonachtige smid,  Johann Jakob Dreuzler. Hij komt uit Württemberg en is vermoedelijk in dienst van een plantage-eigenaar. In 1764 keert Dreuzler naar zijn geboorteland terug. Hoewel hij dan Heinrich in Suriname kan verkopen voor zo’n fl.400,– neemt hij hem mee naar Württemberg. Daar schenkt hij Heinrich aan Hertog Carl Eugen. De schoolmeester Jonathan Lenz karakteriseert Heinrich als volgt:

“In Ansehung seiner Gaben seye er nicht gar unter die Mittelmässige zu sezen: in Ansehung seiner Aufführung seye er stille, friedlich und folgsam; Buchstabire zimlich gut, und fange an zu lesen; seye aber zimlich schüchtern und unkeck; habe eine Gute Leibes-Stärcke, und seye zu schweren Arbeiten geschickt und willig.”[2]

Franziska Christine von Pfalz-Sulzbach  en Ignatius Fortuna

Zeer goed gedocumenteerd is het leven van Ignatius Fortuna (ca 1725? -1789). Hij was Kamermohr van Essense  Abdijvorstin Franziska Christine von Pfalz-Sulzbach (1696-1776). Hij was door Franz Adam Schiffer, een Duitse koopman, in 1735 uit Suriname meegenomen. Hij genoot groot aanzien aan het hof. In haar testament legde Franszika Christine vast dat haar ‘trouwe kamermoor’ het levenslange woonrecht kreeg in het door haar opgerichte Waisenhaus zu Steele (Essen), met de daarbij horende maaltijden die hij aan dezelfde tafel als de rentmeester en de geestelijken van de stichting mocht nuttigen. Op zon- en feestdagen kreeg hij ‘ein halbes Mass Wein’. Als hij ziek was werden de kosten van artsen en medicijnen voor hem betaald. En op feestdagen kreeg hij ‘Spielgeld’ van 1 of 1 ½ Reichstaler. Toen Ignatius Fortuna op 24 november 1789, op 65-jarige leeftijd, stierf werd hij, zoals in het testament van de vorstin was vastgelegd, in de de kapel waarin zij zelf ook begraven ligt, bijgezet [3]

Alzire, Heinrich en Ignatius Fortuna zijn maar een aantal voorbeelden van voormalige slaven uit Suriname die in de 17e, 18e en 19e eeuw in Duitsland terechtgekomen zijn. Het moet vele tientallen zo niet honderden malen zijn voorgekomen dat een Duitser die kolonie verliet en een slaaf, of in sommige gevallen een kind dat hij bij een slavin heef verwekt meenam. In archiefstukken of verslagen werden zij overigens naast ‘mooren’ en ‘negers’ veeleer aangeduid als ‘Afrikanen’. Maar deze ‘Afrikanen’ kwamen dus niet, althans niet rechtstreeks, uit Afrika maar uit de ‘Americas’ en dus ook uit Suriname. Duidelijk is dat hun aanwezigheid toeneemt als direct gevolg van het groeiende aantal Duitsers dat vanaf het eind van de 17e eeuw Suriname bezoekt en/of er contacten mee onderhoudt.

Theophilus Salomo Schumann (1719-1760)

Maar nu over de aanwezigheid van Duitsers in Suriname. Vanaf de eerste kolonisatie-pogingen van Suriname in de 17e eeuw was er sprake van intensief verkeer van personen tussen Duitsland en Suriname. De Duitsers vormden, na de Nederlanders, de grootste groep Europeanen in Suriname. Toch werd er niet eerder systematische onderzoek gedaan naar de Duitsers als afzonderlijke groep in Suriname. Dat is misschien ook niet zo gek. Overal, behalve in Suriname, waar ik sprak over de rol van de Duitsers in Suriname, werd gefronst en keken mensen mij vol ongeloof aan: Duitsers in Suriname? Wat deden zij daar dan? Of, allereerst, hoe kwamen zij in Suriname terecht?

De Nederlandse historicus en abolitionist Julien Wolbers (1819-1889) schreef in zijn standaardwerk De Geschiedenis van Suriname (1861: 171-172) dat de Duitse migratie naar Suriname gezien moet worden als een voortvloeisel van de trek van Duitsers naar Holland. En die trek van Duitsers naar de Nederlanden was gedurende de afgelopen vier eeuwen zeer constant. Dat begon al tijdens de Dertigjarige Oorlog (1618-1648); enorme aantallen Duitsers werden door hongersnood, oorlogen en de pest die Midden-Europa teisterden naar Nederland gedreven. Van de bruiden en bruidegommen die tussen 1600 en 1800 in Amsterdam in ondertrouw gingen was bijna 20% afkomstig uit Duitsland. Rond 1750 trokken naar schatting 33.000 werkzoekende Duitsers naar Nederland.

Over de vraag hoeveel Duitsers er in de loop der eeuwen richting Suriname zijn vertrokken kunnen we vooralsnog alleen speculeren. Maar als we even kijken naar de Verenigde Oost-indische Compagnie (VOC) krijgen we een indruk van de verhoudingen. Tussen 1602 en 1795 vertrokken één miljoen mensen in dienst van de VOC naar Azië. Daarvan was de helft buitenlander, verreweg het grootste deel daarvan was Duitser.

Als we deze getallen nu rechtstreeks zouden toepassen op Suriname dan zou dat het volgende betekenen. Aan het eind van de 18e eeuw telde de kolonie zo’n 50.000 inwoners waarvan er slechts 3000 tot de blanke Europese bevolking konden worden gerekend. Naar schatting ca. 1000 van deze groep  zouden dan bestaan uit Duitsers.

Hernhutter missie in Suriname

Vaak denkt men als het gaat om Duitse invloeden in Suriname aan de zendelingen, met name de herrnhutters; de Evangelische Broedergemeente (EBG). Maar de groep Duitsers in Suriname bestond behalve uit missionarissen ook uit kooplieden, plantage-bezitters, plantage-directeuren, plantage-administrateurs, artsen & chirurgijns, wetenschappers, handwerklieden, en soldaten. Vooral heel veel soldaten. Tenslotte was er ook een aanzienlijke groep Hoog-duitse Joden in de kolonie.

Maria Sybilla Merian is zonder twijfel de beroemdste Duitse die Suriname bezocht. Maria Sybilla Merian (Frankfurt 1647 – Amsterdam 1717) vertrok in 1699 van Amsterdam naar Paramaribo. Merian wordt gezien als de belangrijkste en meest invloedrijke 17e eeuwse natuurhistorische tekenaar. Zonder twijfel is Merian ook de eerste kunstenaar die Suriname in cultureel opzicht op de wereldkaart heeft gezet. Vooraanstaande musea als het Rijksmuseum in Amsterdam, het Teylers in Haarlem maar ook het  British Museum in Londen bezitten kostbare werken van haar hand. Interessant is dat in toen Maria Sybilla Merian Suriname bezocht in 1699-1700 koffie in Suriname nog volstrekt onbekend was. Afbeeldingen van de koffieplant vinden we bij Merian dan ook niet. Rond 1720 werd de koffieplant in Suriname ingevoerd. Een zilversmid genaamd Hansbach, ook een Duitser van geboorte, heeft als eerste koffieboompjes in Suriname geplant.

Met name de in de 18e eeuw opgebloeide handel in koffie heeft de belangstelling van Duitse handelshuizen voor Suriname gewekt. Georg Heinrich Sieveking was een koopman uit Hamburg die uit Suriname o.a. koffie en katoen importeerde uit Suriname. In het voorjaar van 1782 zond hij een schip onder leiding van kapitein Rohlap met DM8000 naar Suriname. In december van datzelfde jaar keerde het schip met koffie, suiker en katoen in Hamburg terug waarvan de lading getaxeerd werd op DM125.000.

Georg Heinrich Sieveking

De enorme winsten die hier behaald konden worden trokkken dus meer belangstellenden. De gevaren die met dergelijke ondernemingen gepaard gingen nam men voor lief. Johann Christoph Albers, uit Bremen, liet in 1782 10 balen katoen uit Suriname komen. Het schip werd echter door een Engels oorlogsschip naar Portsmouth opgebracht. Dat de handelscontacten van Duitse firma’s soms ook tot een langer verblijf leidde is natuurlijk niet zo vreemd. Neem bijvoorbeeld Jens Georg Eggerich von Schoon. Hij was geboren in 1750 als zoon van een schipper uit Glückstadt. Op jonge leeftijd ging hij als leerling van een handelaar in stoffen uit Altona naar Suriname. Daar trad hij in dienst van een plantage-bezitter.

Er bestonden nauwe handelscontacten tussen Amsterdam en de Duitse handelssteden als Bremen, Hamburg. Als we een blik werpen in een Surinaamsche Almanak van eind 19e eeuw dan vinden we natuurlijk onder makelaars en commissionairs de firma Kersten & Co. (kleermakers en broodbakkers). Transportondernemingen zijn bijvoorbeeld de firma C.F. Steinhard en C.L. Weissenbruch. In tabak en thee handelde C.P. Wusthoff. Maar ook halverwege de 19e eeuw lijkt het voor de in Suriname wonende Duitsers net zo eenvoudig waren uit Duitsland als uit Nederland te bestellen. Voor de plantages Leliendaal, Charlottenburg en Catharina Sophia worden de ijzeren ovens besteld bij de firma Roser in Stuttgart.  Qua dranken en spijzen blijkt Duitsland ook een goede leverancier : Westfaalse ham, fijne Rijnweinen en « Selterswasser » vinden moeiteloos hun weg naar Suriname. Daarnaast blijken ook hemden, Osnabruecks linnen, Berlijnse handschoenen en Kölnisch Wasser uit Duitsland ingevoerd te worden. En wie in Paramaribo zijn kinderen piano wilde leren spelen kon toch weinig anders dan een echte Schiedmayer in Stuttgart bestellen.

Plantage-bezitters

Op het hoogtepunt van de plantage-economie in de 2e helft van de 18e eeuw zijn er zo’n 450 plantages. Opvallend veel van deze plantages hebben Duitse namen :

Altona – Badenstein – Berlijn (Para) – Berlijn (Ben.Commewijne) – Bremen – Bremen

Brunswijk – Charlottenburg – Duisburg – Frankfort – Halle in Saxen –

Hamburg (Cottica) – Hamburg (Saramacca) – Hanover – Hildesheim – Kleinhausen –

Lunenburg- Maagdenberg – Mannheim – Munchenstein (Zwitserland) – Nieuw-Altona

Oldenburg – Onverwacht & Duisburg – Saltzhagen – Saxen –

Smalkalden (Schmalkalden) – Wolffenbuttel (Wolfenbüttel)


Altona was eigendom van J. Leysner, een telg van een bekende familie van handelslieden uit Altona. Badenstein was eigendom van Jacob Vogt, die in 1752 in Suriname aankwam. Hij was afkomstig  uit Frankfurt am Main. Berlijn aan de Para werd rond 1760 gesticht door Walraad Hendrik Godlief(b) von Borries uit Pruissen. De plantage Berlijn telde 165 slaven. Naast hout werd er vanaf 1770 ook suikerriet en koffie geplant. Frankfort was eigendom van M.A. Wolff. Halle in Saxen, een koffieplantage, was in het bezit van de erven van P.E. Nobel. De directeur was Weigle (een Schwabe?). Ook de administrateur J.G. Teltingh was afkomstig uit Duitsland. Er waren twee plantages met de naam Hamburg. Die gelegen aan de Cottica was eigendom van ene Meyer, de andere, gelegen aan de Saramaccarivier was eigendom Gustav Nicolaus Linck, afkomstig uit Hamburg. Hij bezat ook de plantages Jagtlust en plantage Zoelen.

Hildesheim was in het bezit van J. Spilker die zich klaarblijkelijk had opgewerkt. Eerder vinden we hem als administrateur van de plantages Eendracht, Sardam, Killenstein en Blitsdorf. Interessant is dat we weten dat Spilker een kleurling was. Vermenging van Duitse plantage-directeuren en slavinnen gaat terug tot in de 17e eeuw. Op plantage Manheim was B.H. Betting directeur. Administrateur was o.a. C.L. Weissenbruch. Plantage Saxen was in het bezit van J.G. Clemen. De naamgever van de familie Nemelc in Suriname ; deze naam ontstond door een omkering van Clemen.  De administrateurs waren o.a. J.C. Opitz en M. Schuster. Wolffenbüttel wordt in 1737 voor het eerst vermeld als ‘coffiegrond Wolffenbuttel aan het reypad’.

Dit zijn slechts een aantal plantages die een overduidelijk Duitse naam dragen. Maar als we naar de totale lijst van plantages kijken dan vinden we daar nog veel meer uit Duitsland afkomstige plantage-eigenaren. Zo was plantage Alkmaar eigendom van Charles Godefroy. Hij was in 1704 in Berlijn geboren. Samen met zijn broers Isaac en Jacques was hij in 1731 naar Suriname gekomen. Isaac Godefroy verwierf de plantage Marienbosch in 1747. Daarnaast was hij ook eigenaar van de plantage Berlijn aan de Beneden-Commewijne. In 1766 verliet hij de kolonie vergezeld door door zijn bediende, de “neger Frederik”. Toen hij in 1779 overleed liet hij zijn fortuin na aan de kinderen van zijn broers in Duitsland. Hermann Kulenkamp kwam uit Celle, even boven Hannover. Hij bezat de plantage Wederzorg gelegen aan de Beneden-Commewijne. Op deze plantage werden koffie en katoen verbouwd. In 1770 wordt als eigenaar vermeld Dorothea Maria Kuhlenkamp, weduwe van Nicolaes Lemmers, raadsheer van het hof van Politie en criminele justitie. Zij was in 1720 in Holstein geboren en vermoedelijk een dochter van Hermann Kulenkamp. Behalve Wederzorg bezat zij ook de plantages Lodewijksburg en Kulenkampspruit. In 1773 vertrok zij met haar zoon, ‘haar neger Fido en haar mulattin Petronella’ naar Europa.

In 1752 werd door Johan Felix besloot tussen de koffieplanten, toen zij niet goed wilden gedijen, katoen te planten. Hij was geboren in Zerbst, vlakbij Maagdenburg (Anhalt). Het bleek een succes want in het volgende jaar kon men drie à vier duizend pond katoen inschepen, en in het vierde jaar achttien à twintig duizend pond en daarnaast ook veertig à vijftig duizend pond koffie.

Plantage Frederikslust lag in de Warrappakreek. De Negerengelse naam van Frederikslust was ‘Andre njan joe Oppo’ (=Andre, geniet van je oogst). Eigenaar van deze plantage was Jan Frederik André, geboren in 1732 in Neuwith (Neuwied ?). Interesssant is ook de uitgebreide familie Meinertzhagen die afkomstig moet zijn uit Keulen. Althans daar was Anton Hendrik Meinertzhagen geboren in 1706. Hij had in Utrecht gestudeerd. Zijn zoon Anton werd in 1747 in Suriname geboren. Daniel Meinertzhagen was in 1675 in Keulen geboren. Hij had in Amsterdam zijn opleiding genoten en vertrok ook naar Suriname. Tot de familiebezittingen behoorden de plantages Zoelen, Bijgeluk en Bleyendaal. De familie bekleedde hoge posten in het koloniaal bestuur bijv. in de rechterlijke macht en als Raad van Policie. In 1749 werd een Meinertzhagen zelfs gouverneur van Suriname. Andere belangrijke Duitsers met grote bezittingen in Suriname waren de gebroeders Knöffel. Deze waren afkomstig uit Belgard in Pommeren (nu Polen). Zij kwamen als eenvoudige soldaten naar de kolonie maar snel opgeklommen tot rijke bezitters van ondermeer de plantages Frederiksdorp en Belgard. Theodoras Knöffel droeg ook de functie van „keurmeester der suyckeren ». Friederich Knöffel gaf aan de Luthersche kerk een stuk in de Commewijne gelegen om daar een koffieplantage op te zetten.

De lijst met uit Duitsland afkomstige plantage-bezitters lijkt eindeloos.  Suikerplantage Beekhuizen was eigendom van Jacob Stockel. Behalve plantage-eigenaar was hij ook administrateur.  Hij was in 1752 geboren in ‘Waslone’ (Wasselhorn?) bij Straatsburg. In 1791 huwde hij op 39 jarige leeftijd Johanna Christina Hirsch weduwe van C.L. Schneiders, oud 26 jaar. Stockel overleed in 1809 op de plantage Beekhuizen.*)

Christian Kreps was geboren om Dresden. Hij trouwde in 1769 in Paramaribo met met Elisabeth Magdalena Gijzelaar. Hij bezat de plantage Hofwijk.

Caspar Schäfer (1681-­ 1735),  timmerman van beroep, vertrok in 1714 zonder zijn gezin vanuit Duitsland naar Suriname. Zijn vrouw en kinderen liet hij achter. In korte tijd wist hij al behoorlijk wat fortuin te vergaren in Suriname.Toen zijn vrouw en dochter in 1716,  overleden volgde zijn zoon Johann hem naar Suriname. De familienaam werd verhollandst tot Schaap. Johann Heinrich Schäfer werd geboren in 1707 in Nordhausen. Toen hij in 1764 overleed liet hij een miljoenen erfenis na. Hij was eigenaar van vele plantages, waaronder Schaapstede, in de volksmond ook wel Skapoe genoemd.  In Paramaribo woonde hij aan de Waterkant op nummer 14. Verder werden in zijn testament genoemd: verschillende woonhuizen aan de Watermolenstraat, de Kromme Elleboogstraat, aan de Gravenstraat, een magazijn gelegen aan de rivier bij de Waag en één vlakbij de Steiger. Bij elk huis hoorden tien of meer huisslaven, kostbaar meubilair, juwelen en kunst. Daarnaast bezat hij de suikerplantage La Liberté, Schaap, Karmelk, De Goede Vriendschap, De Guineesche Vriendschap, Schaapstede, en nog andere plantages waarvan het merendeel meer dan tweehonderd slaven en slavinnen telde. Tenslotte was er ontelbaar vee, vaartuigen, rijtuigen, gereedschap, enorme voorraden koffie en  katoen. De totale waarde van zijn bezittingen werden getaxeerd op meer dan fl. 6m, een voor die tijd onvoorstelbaar vermogen. (schmalix)

Het aantal Duitsers onder plantage-administrateurs en directeuren is nog groter dan die van plantage-eigenaren. Maar in archieven zijn de sporen van deze laatste groep beter bewaard gebleven. Deze groep komen we vaak tegen in notariële akten.  Bij plantage-directeuren was dit veel minder het geval.

Recentelijk kwam de geschiedenis van Leonard Kazenwadel boven water door de vondst van bundel archiefstukken uit Mundelsheim. [4] Kazenwadel was afkomstig uit Mundelsheim (Baden-Württemberg). Zijn vader was smid. Het gezin bestond uit zeven kinderen waarvan Leonard de jongste zoon was. Zijn twee oudere broers Johannes en Gottfried werden in de smederij opgeleid om later het familie-bedrijf over te nemen.

Smederij van Kazenwadel in Mundelsheim in 2011 (foto: Jonathan Maynard)

Leonard was dus wel gedwongen om te zien naar een ander beroep. Hij ging voor een driejarig verband in de leer bij een touwslager. Daarna ging hij net als veel van zijn landgenoten in ‘Wanderschaft’. In vele havensteden was vanwege de hoeveelheid zeilschepen veel vraag naar touwslagers. Daar besloot hij zijn geluk in de nieuwe wereld te zoeken. In 1781 vertrok hij, op 21-jarige leeftijd naar Amerika. Enkele jaren later ontving zijn familie een brief van Leonard uit Paramaribo. Hij schreef dat hij er een aanstelling als plantage-directeur had gekregen. Welke plantage dat was heeft hij in geen van zijn brieven vermeld. Maar in een database met brandmerken van mijn neef Denie Kasan vinden we hem als plantagedirecteur van de plantage Mislukt Bedrog (eigenaren Spiering & Franke. Ook de familie Stibbe uit Zwolle worden als eigenaren genoemd).

In juni 1815, 34 jaar na het vertrek van Leonard naar Amerika, ontving de familie Kazenwadel in Mundelsheim een brief van ene heer Fuchs : « Ihr Bruder Leonard Kazenwadel ist im Jahr 1813 in Paramaribo, in der Holländischen Kolonie Surinam verstorben. Sein Hinterlassenes Vermögen besteht in einem ziemlichen Kapital ….. » Fuchs is, zo schrijft hij, bereid de familie te helpen om de erfenis van Leonard veilig te stellen. Hij was jarenlang de beste vriend van Leonard geweest. Samen met een paar andere landgenoten hadden ze besloten alle bezittingen te gelde te maken en naar Duitsland terug te keren. Toen alles verkocht was brak de oorlog uit en dat verhinderde de uitvaart naar Europa. Kazenwadel had in Paramaribo, in afwachting van het vertrek, een huis gehuurd. Korte tijd later echter werd hij ziek en overleed. Hij werd door Fuchs en zeven (!) andere Duitsers begraven. Hij schatte het vermogen van Leonard Kazenwadel op fl. 150.000,–.

Dat het leven van een plantage-directeur door sommigen werd gezien als het leven als god in Frankrijk is begrijpelijk als we Stedman mogen geloven :

“Indien de Planter, op deezen dag, zyne Plantagie niet verlaat, ontbyt hy ten tien uuren; en om deeze maaltyd te nemen, zit hy aan eene tafel, in eene groote zaal geplaatst, en waar op hammen, gerookte tongen, gevogelte, of gekookte duiven, zoete cassave, brood, boter, kaas, enz. gevonden worden. Zyn drank is in dit oogenblik of zwaar bier, of Madéra-, Champagne- of Moeselwyn. Zyn opzichter houdt hem gezelschap, zig echter op hem eenen bekwamen afstand plaatsende, en beiden worden zy bediend door de schoonste en wel gemaaktste slaven. – Zie daar, hetgeen deeze heren ontbyten noemen. Wanneer deze maaltijd geëindigd is en de hitte van den dag hem noodzaakt, om in zyne hangmat te gaan leggen., om daar zyn middagslaap te nemen. Hij wendt en keert zig in dit zoort van bed, tot dat hy in een diepen slaap gevallen is, en gedurende zynen slaap houden zig twee van zyne Negers bezig om tot zyne verkoeling met een waaijer te waaijen.

Planter in zijn ochtendgewaad (Stedman, 1796)

Tegen drie uuren word hy van zelf wakker: na zig gewasschen en geparfumeerd te hebben, gaat hy wederom aan tafel zitten, om met zynen Opzichter het middagmaal te houden; en zy worden, even als by het ontbyt, door dezelfde slaven bediend. Niets van al het geen het jaargetyde kan opleveren van gewoon vleesch, gevogelte, wildt, visschen, groenten en vruchten, ontbreekt op deeze maaltyd: de uitgelezendste wynen worden er in overvloed geschonken; en eindigt met eene groote kop zeer sterke koffy, en eenige glazen liqueur. Myn heer begint gewoonlijk de aannadering van den slaap tegen tien of elf uuren te gevoelen; dan doet hy zich door zyne kamerdienaars ontkleeden; hy gaat vervolgens in zyne hangmat leggen, alwaar hy met de eene of andere van zyne beminden, want hy heeft altyd zyne stoet van vrouwlieden, den nacht doorbrengt…… Hy is een Vorst in ‘t klein, zoo verachtelyk, zoo eigenzinnig, zoo willekeurig heerschende, als er een is.”

Artsen en chirurgijns

Ook vinden we onder de medici veel artsen en chirurgijns van Duitse oorsprong. Nassy schreef in 1788: “De zoons van Esculaap zyn hier werkelyk acht in getal, vier Christenen en vier Duitsche Jooden; eene menigte Heelmeesters, en acht Apotheekers, zes Christenen en twee Jooden, één Portugeesche en één Duitsche; drie Vroedmeesters, één Christen, één Spaansche Jood en één Duitsche, die behooren tot het getal der Genees- en Heelmeesteren” (Nassy 1974, II: 55). In het Militair Hospitaal in Paramaribo waren rond 1793 de volgende medici in dienst: Dr. Schilling (werkte 20 jaar lang in Paramaribo en was een autoriteit op het gebied van tropische ziekten, hij overleed in 1803), de chirurgijn-majoors Pörsch en Schultz, de apothekers Reufs, Von Seydenthal, Schraubach, Liebetag en Bomke. Gelijktijdig werkte in Paramaribo de Duitse arts dr. Wölfing. Baron Von Sack concludeerde dat er in Suriname op bepaalde momenten uitsluitend Duitse artsen voorhanden waren. De zendelingen uit Herrnhut hadden vaak medisch geschoolde personen binnen hun gelederen. De leider van de derde expeditie van de Evangelische Broedergemeente naar Suriname (1740) was de medicus Reynier. Zijn vrouw Barbara Maria Knoll was de eerste Duitse ‘doktersvrouw’ in Suriname (Schwägerl 1937: 116). Op de plantage Sommelsdijk aan de Cottica werd het eerste Duitse ziekenhuis gevestigd (1785). Hier werkte de herrnhutter zendeling Bruder Seitz, geassisteerd door een vrije zwarte man (Lenders 1996: 86, 99).

Ook de geneesheer Philip Fermin, tevens natuuronderzoeker en bovenal schrijver van een aantal belangrijke titels over Suriname (onder andere Nieuwe algemeene beschryving van de colonie van Suriname uit 1770) was (in 1730) geboren in Duitsland, in Berlijn – zo blijkt uit onderzoek van J.L. Blonden, gemeente-archivaris van Maastricht (Blonden 1930).

Een ander voorbeeld van een medisch geschoolde Duitser die zich in de Guyana’s ophield was de ‘Wunderarzt’ Johann Karl Mangemeister, een militair chirurgijn. Ten tijde van de slavenopstand in Berbice behoorde hij tot een groepje deserteurs uit Suriname dat zich tenslotte bij de opstandelingen aansloot. Hartsinck (1770: 427) omschreef de rol die deze Duitser in het kamp van de opstandelingen vervulde: “(…) Mangemeister die hunne Zieken en Gekwetsten bediende en verbond, en voor hunne Capiteinen Fyne Wateren moest bereiden, waar voor hy van het Opperhoofd der Negers verscheidene fraaye vereeringen van Zilver en Kleederen ontving (…)”

Andere ziekenhuizen/leprozenkoloniën die door de Moravische Broeders werden opgericht zijn Groot Chatillon (1896) en Bethesda (1898). Ook het eerste krankzinnigengesticht in Suriname herinnert aan een Duits verleden: Wolffenbüttel.

Constantin Hering (Oschatz 1800 – Philadelphia 1880) is de geschiedenis ingegaan als de grondlegger van de homeopathie in Amerika. Van 1827 tot 1833 verbleef hij in Suriname en was er de lijfarts van de gouverneur. Hij verrichtte er baanbrekend onderzoek op het gebied van slangengif.  Uit het gif van de Makka-slang (Bushmaster) vervaardigde hij een geneesmiddel. Hij was de vader van de in 1829 geboren Christiaan Johannes Hering.**)

Kuhn werkte vanaf 1816 in Suriname als arts. Hij was ‘stads doctor en physicus’. Hij was de schrijver van Beschouwing van den toestand der Surinaamsche plantagieslaven (1828). Kuhn schreef kritisch over huisvesting, behandeling, straffen, voedsel en kleding van de slaven. Achteraan dit werk is het ‘Reglement voor chirurgijns’ toegevoegd, waarin men ook de tarieven voor de verschillende behandelingen vinden kan. Een visite overdag ‘bij blanken en vrijlieden’ kostte 75 cent, bij slaven 35 cent, voor het amputeren van een vinger betaalde men 15 gulden, voor een keizersnede waarbij moeder en kind in leven bleven 300 gulden (maar in geval beiden overleden slechts 75 gulden).

Hofgut Katharinenplaisir (foto: Hermann Forkl)

In Brackenheim staat het Hofgut Katharinenplaisir (Kreis Ludwigsburg). In 1779 kocht Johann Philipp Gaum de helft van dit Hofgut. Gaum was chirug van beroep en was in dat jaar na een verblijf van zo’n 15 jaar uit Suriname teruggekeerd. Aan artsen en ‘chirurgijnen’ bestond op de plantages een grote behoefte. De slavenmacht bestond soms uit honderden slaven. De zware arbeid en de vaak slechte leefomstandigheden droegen sterk aan die behoefte bij. Daar was hij behalve plantage-chirurg later ook plantage-directeur geworden. Hij was directeur van de plantage Spieringshoek. Daar verwekte hij in 1775 een zoon bij een slavin genaamd Johanna (Christiana). Toen hij in 1779 naar Württemberg terug wilde keren besloot hij zijn zoon Jacob (Friderich Philipp) mee te nemen. De moeder van Jacob verzette zich echter heftig hier tegen. Daarop kocht Gaum Johanna van haar eigenaar vrij. Slaven werden tenslotte gezien als onderdeel van de plantage. Met Johanna en zoon Jacob vertrok Gaum naar Duitsland. Aangezien Gaum niet getrouwd was met Johanna kreeg hij niet zomaar zonder slag of stoot gedaan dat hij zich als burger kon inschrijven. Daarnaast waren Johanna nog zoon Jacob gedoopt. Gaum moest beloven dat hij Johanna na haar doop zou huwen of dat er een einde aan hun omgang moest komen.

Kerk in Erligheim

Op 12 juni 1780 vond er in Erligheim een ‘Doppeltaufe’ plaats, in ‘zahlreicher Versammlung’. Daarna trouwt Gaum met Johanna Christiana. In mei 1790 blijkt uit archiefstukken verkoopt zij het Hofgut Katharinen-plaisir. Zij wordt daarin genoemd als de weduwe van Johann Philipp Gaum. Deze moet dus voor deze datum overleden zijn. Wanneeer is onbekend. Over het verdere leven van moeder en zoon weten we niets. Behalve dat deze voormalige slavin en slaaf enige tijd als bezitters van de helft van het Hofgut hebben geleefd. De verkoopopbrengst van fl. 7.305,– was een duizelingwekkend bedrag. Een hertogelijke Kamermoor verdiende bijzonder goed en dat was zo’n fl. 200,– per jaar.[5]

Soldaten

De grootste groep Duitsers die zich in de loop der eeuwen in Suriname vestigden waren soldaten. In de regel hadden zij minder verheffende drijfveren voor het wagen van de oversteek. Doorgaans ging het om arme lieden. De Duitse soldaten die naar Suriname gingen, tekenden een contract voor een aantal jaren. Daarna probeerden zij vaak een betrekking op een plantage te vinden. Dit verklaart ook waarom we veel plantagedirecteuren, -opzichters en -eigenaren vinden die van Duitse komaf waren. Duitsers waren gewilde arbeidskrachten in de plantagesamenleving. Vaak genoten zij de voorkeur bij het uitdelen van baantjes en administraties van belangrijke plantages.

Wolbers: “ (…) In Holland hoorde hij (de Duitser) van Suriname spreken; hij vernam dat men daar gaarne Europeanen ontving; volgens de geruchten kon men daar spoedig rijk worden, ten minste tot eenig aanzien komen, slaven onder zich hebben en dus meester over anderen spelen – en dergelijke vooruitzigten waren zoo streelend, zoo uitlokkend, dat hij zich hiervoor gaarne wat moeite en ontbering getroostte en er eenige kwade jaren voor over had; en – hij zocht gelegenheid om dat land te bereiken, en in Suriname gekomen, werd hij doorgaans goed ontvangen, op de eene of andere plantaadje als blankofficier geplaatst, van waar hij weldra tot den rang van Directeur opklom en meermalen bezitter van plantaadjes en slaven werd.”

Zo was de plantage Geyersvlijt van Johan Christiaan Geyer, geboren in Groszs Rudestedt in het vorstendom Eisenach in 1751. Op 17-jarige leeftijd kwam hij als soldaat naar Suriname. Zijn dochter Anna Catharina (1795) trouwde in  1811 met Carl Ludwig Weissenbruch, raad van politie en crimineele justitie. Hij was geboren in Berghem in Waldeck. Plantage Groot-Marseille (Jacobi) was opgezet door Marcellis Jacoby. Hij was geboren in 1701 in het vorstendom Nassau-Ussingen en was behalve kapitein van een compagnie burgers in Paramaribo ook en vendumeester.

August Ludwig Schloezer

Maar dat het voor Jan-soldaat doorgaans niet zo rooskleurig was horen we van August Ludwig Schlözer (1735–1809).  Schlözer was één van de bekendste wetenschappers in de 18e eeuw. In 1769 werd hij benoemd tot hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Göttingen. In 1778 verschijnt er in een door hem opgericht tijdschrift Schlözer’s Briefwechsel meist historischen und politischen Inhalts een bijzonder interessant stuk: “Schreiben eines Holländischen Lieutenants aus Paramaribo in Suriname, 28 Jan. 1778“.  Schlözer’s Briefwechsel er op gericht misstanden en onrecht aan de kaak te stellen.  In zijn tijdschriften bood Schlözer een forum om te discussiëren over uiteenlopende, vaak politieke en dus gevaarlijke zaken. Het tijdschrift werd door velen gelezen en had een behoorlijke invloed op het maatscahppelijke debat. Centrale thema in dit stuk is de waarschuwing aan Duitsers zich niet te laten misbruiken door die Hollandse kooplieden :

 „Landsmann, deutscher Mann! warum lässest Du Dich doch von ein paar holländischen Kaufleuten zum Negerfänger mieten? Dienst Du ihnen treu und glücklich; so belonen sie Dich nicht. Wirst Du unglücklich; das ist, fällst Du den Schwarzen in die Hände, und diese braten Dich: so stirbst Du als ein Missetäter, und die Lieben Engel im Himmel singen dazu Te Deum laudamus.“

Schlözers oproep is gericht aan Duitsers die overwegen zich als huurling naar Suriname te laten inschepen. In de brief gaat hij zelfs zo ver een vergelijking te trekken tussen de soldaat en de slaaf:

„Man hat 5 bis 600 Mann Truppen von dem State hergesandt, in Hoffnung, das die Vielheit das Beste tun werde: aber immer vergebens. Daher ist denn ein Entwurf gemacht, so wiet wie diese Kolonie mit Plantagen angebaut ist, einen Cordon herum zu ziehen: und hierzu sind von der Societät von Suriname noch 500 Mann gefordert, um alles gehörig zu besetzen. Alsdenn werden uns die weggelaufenen Negers weniger schaden: aber wird der arme Soldat dadurch glücklicher? Nein, der wird immer Sklave bleiben müssen.“

August Kappler

Een Duitser met een grote staat van dienst in Suriname is de al eerder genoemde August Kappler. Kappler (Mannheim 1815- Stuttgart 1887), was de stichter van Albina. Hij is een van de belangrijkste ‘ooggetuigen’ die het leven in het 19e eeuws Suriname zeer waarheidsgetrouw heeft beschreven. Hij verzamelde er planten en insecten en had een buitengewoon grote belangstelling voor de natuur in Suriname. Hij verbleef eerst zes jaar als soldaat in Suriname. Na terugkeer uit Duitsland richtte hij Albina (vernoemd naar zijn vrouw) op als handelspost voor hout en cacao. Hij was officieel in dienst als posthouder en speelde een belangrijke rol in de contacten tussen de bestuurders van de kolonie die ver weg in Paramaribo zaten en de indianen en marrons in het gebied rond de Marowijne. Hij verbleef de tweede keer 43 jaar in Suriname om op zijn oude dag naar Stuttgart terug te keren. Hij nam ook een collectie houtsnijwerk van de bosnegers mee die nu nog in het Linden museum in Stuttgart te zien is. Hij schreef verschillende boeken over zijn avonturen in Suriname.

Kappler geeft ons een beeld van de soldaten van Duitse komaf die naar Suriname gingen en van hun beweegredenen:

De meeste Duitsers zagen zich door een of ander ongeluk verplicht deze stap te wagen. Zij bezaten, volgens Kappler, over het algemeen boven de Belgen en Hollanders ‘het voordeel eener meerdere beschaving, doch deze geeft niet altijd dat eener grootere moraliteit’. Men vindt in de gansche armée zeer vele Duitschers, die zeer aanzienlijke posten bekleeden, en men moet er zich waarlijk over verwonderen, dat vreemdelingen niet achteraf gezet worden, daar er zelfs meer inheemsche kadetten en aspiranten zijn dan geplaatst kunnen worden. Kappler :

“Het meerendeel mijner nieuwe kameraden waren Duitschers, en wel uit alle deelen van het gemeenschappelijk vaderland: Hanoveranen, Hessen, Saksers, van de poolsche grenzen, Pruissen en Oostenrijkers; men hoorde allerlei tongvallen. Ofschoon nu, zoo als ik mij pas uitdrukte, al deze heeren naar hunne kleeding volmaakt op tuchthuisboeven geleken, bevond men zich niettemin in een zeer aanzienlijk gezelschap; want men ontmoette er graven en baronnen, weggeloopen doctoren, failliete kooplieden, ontslagen officieren, en tooneellisten die geen ander engagement hadden kunnen vinden, ja zelfs eenen roomsch-katholieken geestelijke, allen met het voornemen om te beproeven, of de fortuin, die hun in Europa den rug toegekeerd had, hun in Oost- of West-Indië gunstiger zoude zijn”.

En ergens anders:

“De helft van ons corps bestond uit Duitschers; en men zag vele zeer beschaafde mannen, die in hun vaderland in veel ruimer en beter omstandigheden geleefd hadden, hier op schildwacht staan. Doch de meesten hunner waren ondragelijke dronkaards, die uit verdriet of verveling hunne grillen met eenen borrel verdreven en elken cent, dien zij van de spaarzame soldij in handen kregen, naar de kroeg bragten”.

Schrijvende Duitsers

Natuurlijk is het interessant om in archieven te speuren naar Duitsers die naar Suriname vertrokken. Maar om deze mensen een gezicht te geven en om inzicht te krijgen in hun achtergronden (waar kwamen ze vandaan? met welk doel gingen ze naar Suriname ?) zegt alleen een naam niet zo veel. Zo ben ik geïnteresseerd in de vraag waarom deze mensen hun families verlieten voor een tocht naar het onbekende? Wat waren hun motieven ? Hoe beleefden zij dan de reis naar Suriname ? Hoe keken zijn aan tegen die misschien toch wat vreemde wereld waarin zij terecht waren gekomen. Hoe dachten ze over bijvoorbeeld slavernij? Daarbij is het ook van belang te weten welk publiek de auteur voor ogen had (de kerk?, de jeugd?, Duitse volk ?) en met welk doel hij de tekst schreef. Ging het bijvoorbeeld louter om het geven van informatie? Of probeerde hij zijn publiek ergens toe aan te zetten? In een later stadium zal ik mij ook richten op de retorica die de auteur hanteert om zijn doel te bereiken. Wat is daarbij zijn schrijfstrategie? Wordt de realiteit gemanipuleerd?

Om een antwoord te kunnen vinden op deze vragen moeten we te rade gaan bij reisverslagen, memoires, autobiografieën en bijvoobeeld dagboeken van deze Duitsers. Uit deze geschreven bronnen kunnen we misschien ook iets ontdekken van een Duitse bril waarmee de auteur naar de wereld om hem heen kijkt.

Gelukkig zijn behoorlijk wat geschreven bronnen van Duitsers die Suriname bezochten gepubliceerd. Maar in archieven in Nederland, Suriname en vooral Duitsland liggen nog ontelbaar veel documenten te wachten op onderzoek. De eerste taal- en woordenboeken waren van Duitse makelij. Ook het eerste kinderboek waarin Suriname centraal staat was Duits. In 1800 verscheen  Stedmann’s Reisen in Surinam für die Jugend bearbeitet. STEDMAN, J.G.- SCHULZ, M. Berlin, in der Schüppelschen Buchhandlung.

 

 

 Laten we een aantal gepubliceerde reisverslagen en autobiografieen bekijken.

Eén van de levendigste biografieën van een Duitser die Suriname bezocht is die van Joachim Nettelbeck (1738-1824) : Joachim Nettelbeck. Bürger zu Colberg. Eine Lebensbeschreibung, von ihm selbst aufgezeichnet. Herausgegeben vom Verfasser der Grauen Mappe [Johann Christian Ludwig Haken]. Halle, 1821. 

Joachim Christian Nettelbeck (1738 – 1824)  voer als elfjarige jongen op het schip van zijn oom van de Duitse stad Colberg (deze stad ligt nu in Polen en heet nu Kołobrzeg) naar Amsterdam. Daar maakten de enorme schepen die uit  Oost- en West-Indië aankwamen grote indruk op hem. Hij besloot om zich als verstekeling aan één van de schepen te verstoppen. Dit bleek een slavenschip te zijn dat naar de Afrikaanse westkust voer om slaven te kopen. Beladen met 420 slaven reisde Nettelbeck vervolgens naar Suriname. Hier werden de slaven verkocht en werd koffie en suiker geladen voor de reis naar Amsterdam. Gemiddeld verbleef de bemanning zo’n drie maanden in Paramaribo. Want de ‘waren’ uit Europa en Afrika moesten ook naar de afzonderlijke plantages vervoerd worden. Vanzelfsprekend gingen de  producten van de plantages weer mee naar het schip. Zulke reizen langs de plantages namen gauw twee weken per keer in beslag. Nettelbeck maakte gedurende zijn leven drie reizen naar Suriname. De mensen die Nettelbeck ontmoet kunnen we moeiteloos in de archieven terug vinden. Zo schrijft hij bijvoorbeeld over twee broers genaamd Knöffel afkomstig uit het Belgard in Pommeren (Duitsland) die hier eerder aan bod kwamen. Zij waren als eenvoudige soldaat in Suriname aangekomen. Zij vergaarden grote rijkdom en waren eigenaren van de plantages Frederiksdorp en Belgard. Hij is ook getuige van het uitzwaaien van de eigenaar van de plantage Maasstroom genaamd Polak, die weer naar Europa terugkeert. Vierhonderd slaven huilende slaven hadden zich verzameld om de zeer zachtaardige slavenhouder uit te zwaaien (beleving van Nettelbeck). In het boek komt ook de slavenhandel uitvoerig aan bod. Zo zijn we ooggetuige van hoe slaven aan de Afrikaanse westkust worden gekocht en hoe het leven tijdens de overtocht naar Suriname verloopt. Vaak werden zes tot acht jonge slavinnen ‘von hübscher Figur’ (met een mooi figuur) uitgenodigd in de kajuit de nacht door te brengen. Nettelbeck stelt dat hij de achtergrond hiervan niet nader kan aangeven maar deze laat zich raden. Deze vrouwen krijgen geschenken, katoenen kleding, koraal en snuisterijen. Interessant is dat we hier dus  moeten interpreteren wat er hier bedoeld wordt. Zo verteld August Kappler ergens dat met name plantage-directeuren van kleur zich zo nu en dan door een paar ‘negerinnen’op het hoofd lieten krabben’.

Verder beschrijft Nettelbeck dat de schipper  bij aankomst in Paramaribo alle plantage-bezitters uitnodigde om aan boord van het schip de slaven te komen bekijken. De onverkoopbare slaven werden later op de markt in de stad te koop aangeboden. En hoewel hij op een slavenschip werkt is duidelijk dat Nettelbeck toch een zekere empathie met de slaven heeft. Nettelbeck heeft met zijn boek geen duidelijke literaire, politieke of religieuze bedoelingen.  Deze zeer leesbare biografie is voor ons bijzonder waardevol omdat hier een ooggetuige een beeld schetst van de transatlantische slavenhandel en het leven in het 18e eeuwse Suriname.

In 1789 verschijnt er in Jena een boek dat tot op de dag van vandaag met raadsels omgeven is :  Herrn Johann Friedrich Ludwigs Neueste Nachrichten von Surinam. Als Handbuch für Reisende und Beytrag zur Länderkunde, herausgegeben und mit Anmerkungen erläutert von M. Philipp Friedrich Binder, Pfarrer in Haberschlacht.  In der academischen Buchhandlung, Jena, 1789. Het boek is uitgegeven en van commentaar voorzien door de dominee Binder. Hierin geeft hij een beschrijving van Suriname ‘die mir von einem Mann an die hand gegeben worden, die viele Jahre darinn zugebracht hat, mithin alles selbst gesehen und geprüft hat.’ Ook mondelinge informatie van Herr Ludwig heeft hij in dit boek verwerkt, zo schrijft hij in het voorwoord.

Al in het voorwoord van dit boek wordt de transatlantische slavernij gebagetalisseerd : « Die Arbeit is viel leichter und die Kost besser, besonders aber die Behandlung menslicher, als bey den noch barbarischen Afrikanern.

De meeste plantages zijn eigendom van de Nederlanders, omdat de meeste andere volken, in het bijzonder ‘unsre lieben Deutschen’, zelden genoeg moed hebben zoveel risico te nemen. Er zijn wel veel Duitse planters maar hij wenst dat meer Duitsers plantages zouden kopen. Boerenverstand, kunnen schrijven en rekenen en de wil iets te leren is al genoeg om ‘schrijver’ of blank-officieer op een plantage te worden. Logies, goed eten en drinken worden betaald en men verdient er fl.200,– mee. Binnen 2 a 3 jaren kan hij er zelfs directeur van een plantage worden en verdient dan fl. 600- 800 of fl.1000,- en uiteindelijk fl 1200,–. Maar niemand heeft het er beter als de medici, chirurgijnen en apothekers. De heer Schilling, een Duitser, een al oude man, een grote mensenvriend en een Vader voor alle Duitsers in Suriname, in het bijzonder voor de Chirurgorum. Over de omgang met slavinnen is Ludwig directer dan Nettelbeck.  « Daher es sehr schöne und wohl gebildete Negerinnen giebt, die nicht selten den Appetit der Blanken reizen.» Het is gevaarlijk om aan deze drang toe te geven. Behalve dat er een geldstraf op staat lijkt er voor de de auteur een belangrijker bezwaar. Men weet namelijk nooit of men ‘seine Negerin’ alleen heeft omdat zij voldoende kans heeft zich ook aan ‘Liebhaber ihrer Nation’ over te geven. Het gebeurt niet zelden, zo stelt hij verder, dat de wanneer de blanke van zijn geliefde, een slavin, een mulattenkind verwacht, ‘ein ganzer Neger geboren wird’. En dat zo blijkt dat de blanke de gunsten van zijn geliefde met een slaaf delen moet’.

Ludwig geeft ook uiteenlopende tips voor Duitsers die naar Suriname willen gaan. Wie dat wil moet naar Amsterdam. Dan volgt er een advies over welke kleding die men moet nemen (pag 212). Het is raadzaam om na aankomst in Paramaribo landgenoten op te zoeken. Die treft men daar genoeg aan. In tegenstelling tot Schloezer spoort Ludwig Duitsers dus juist aan om de overtocht te wagen.

In 1823 verschijnt een boek zonder vermelding van de auteur : Suriname in deszelfs tegenwoordigen toestand. Door eenen inwoner aldaar.  Amsterdam: C.G. Sulpke, 1823. Gelukkig weten we dat dit Eduard Beyer is want in de originele Duitstalige uitvoering, verschenen in hetzelfde jaar. Eduard Beijer woonde in Amsterdam. In 1817 heeft hij blijkens Gouvernementsresolutie 6313 een admissie paspoort gekregen om Suriname te betreden. Kort daarvoor heeft hij tezamen met de Nederlander Abraham Vinkeles de eerste Nederlandse steendrukkerij opgericht in 1816. Vinkeles is de zoon van de bekende graveur en tekenaar Reinier Vinkeles Zij drukken muziek, kunstprenten en handelsdrukwerk. In 1817 wordt de zaak overgenomen door de boekhandelaar en uitgever C.G. Sulpke. Logisch dat zijn boek ook bij Sulpke verscheen. Mogelijk verkeerde het bedrijf in financieele problemen en had Beijer schulden. In de Surinaamse almanak van 1828 staat dat hij winkelier was te Paramaribo.

Beyer is een boekenvriend. Zijn boek begint met een uiteenzetting over welke boeken je zou moeten lezen als je iets over de geschiedenis van Suriname zou willen weten. Hij noemt Hartsinck, Fermin en Blom. Van Stedman heeft hij geen hoge pet op. Hij noemt Stedmans Reize naar Suriname uit 1796 niet meer dan ‘een hutspot zijner liefdesgeschiedenis, krijgsavonturen en twisten met zijn kolonel Fourgeoud’. Beyer heeft, zo schrijft hij, verscheidene jaren in Suriname geleefd. En om zijn verhaal geloofwaardiger te laten klinken, claimt hij dat hij met bijna ‘alle klassen der inwoners aldaar in aanraking’ kwam. Dat zijn aanraking met juist de grootste groep mensen in de kolonie, de slaven, maar heel zijdelings was, laat zich raden. Uitgebreid gaat hij in op de geschiedenis van Suriname. Ook de eet- en leefgewoonten van de planters komen uitvoerig aan bod. De delen over de regering, de rechtspraak en handel zijn verplichte nummers, maar interessant voor lezers die weinig over Suriname weten. Maar van vroeg achttiende-eeuwse ooggetuigen willen we natuurlijk vooral iets te weten komen over de unieke dagelijkse gebeurtenissen en de interactie tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Misschien dat de afstandelijke Beyer ons toch een indirecte boodschap wil geven over hoe gastvrij een vreemdeling op de plantage wordt ontvangen. Want op welke geneugten zinspeelt Beyer hier nog meer dan een wandeling langs koffiebomen en katoengewassen?: ‘En hoeveel heerlijke en ongestoorde genietingen bieden zich hem aan, wiens hart gevoelig is voor de schoonheid der natuur, die steeds nieuwe rijkdommen ten toon spreidt!’
Pas aan het eind van het boek wordt duidelijk dat Beyer zich specifiek richt op zijn Duitse landgenoten. Hij waarschuwt dat velen misschien gehoord hebben dat je in Suriname snel rijk kunt worden. Maar die tijden zijn voorbij. Hij raadt het ‘de gewone man’ die in het vaderland zijn brood kan verdienen, af om het geluk in Suriname met al zijn gevaren en ontberingen te gaan zoeken. Een koopman, arts of chirurgijn met enige middelen van bestaan, zouden het er kunnen redden. Daarnaast moet men ook beschikken over werkzaamheid, spaarzaamheid en volharding. Wie dit niet heeft: Blijf thuis! ‘Een bitter en vruchteloos naberouw zouden er anders de gevolgen van kunnen zijn!’

Dat Beyer in Suriname niet alleen winkelier heeft gespeeld maar blijken uit de volgende nakomelingen. In het wijkregister van 1846 vinden we twee Beyers : Aan de Oostzijde v/d Saramaccastraat nr. 12, wijk F, woonden de volgende (vrije) personen :

Carolina Beyer -22 jaar oud (Luthers) en Ebram Beyer 12 jaar oud. Beide Beyers staan als kleurling in het wijkregister.

Verder werd in 1841 een slavin met de naam Leentje gemanumitteerd als Helena Leentje Beer. Maar heel snel al volgde een naamsverandering in Helena Lena Beyer “uithoofde van den naauwen bloedverwantschap waarin zij tot den heer E. Beyer, thans in Duitschland woonachtig, staat”. Beyer heeft zeker niet stil gezeten.

Conclusie

Degenen die wel eens de archieven zijn ingedoken op zoek naar misschien een stukje familiegeschiedenis weten dat deze vol zitten met Duitsers. Alleen al in de borderellen die gemaakt zijn ttv de afschaffing van de slavernij 1863, vinden we honderden Duitse familienamen. Vele van deze namen komen we vandaag de dag nog steeds tegen in Suriname. Ik hoop dat ik u er toe zal aanzetten telkens wanneer u in Suriname bent en u mensen tegen het lijft loopt die Beck, Behr, Bender, Cordua, Duttenhofer, Heilbron, Karg, Krieger, Kuhn, Stuger, Telting of Weissenbruch heten, aan dit Duitse verleden zult  denken. Realiseert u zich dan wel dat veel exotisch uitziende namen zoals we bij Nemelc zagen omkeringen kunnen zijn van goede Duitse familienamen. Namen als Weiss verbasterd kunnen zijn tot Wois. Maar belangrijk hierbij is dat zowel bij de afschaffing van de slavernij 1863 als bij manumissies die hiervoor plaatsvonden, slaven ook soms zonder reden Duitse familienamen meekregen. Heidelberg,  Herrenberg , Horb, Muringen,  Neus, Scheuer, Seedorf, Stutgart, Weimar en Wiesbade zijn weliswaar Duitse steden. In 1863 werden dit voor veel Surinamers familienamen. Zonder dat er sprake was van een Duitse link.

Duitsers hebben grote invloed gehad op de Surinaamse taal en cultuur. Een bioscoop is in het Sranan Tongo een KINO. En het Surinaamse bossi is echt afgeleid van het ‘Bussi’. En als Surinamers feesten tot BAM dan bedoelt men dat het duurt tot Bis Am Morgen. Maar dit zou al een hele studie op zich zijn. Het onderwijs in Suriname kwam in de 19e eeuw bijna volledig voor rekening van de Duitse missionarissen. De  grootste kerkelijke stroming, de Evangelische Broedergemeente (EBG) is voortgekomen uit de Hernnhutterzending. Dat is een belangrijkste verdienste van de Duitse missionarissen.

Als ik voorzichtig zou moeten speculeren welke mogelijke conclusies getrokken kunnen worden op basis van het materiaal dat ik tot nog toe heb gezien dan zou ik graag  de volgende noemen :

1)   De meeste Duitsers die naar Suriname kwamen waren soldaten. Althans, ze werden er soldaat. Onder deze soldaten zaten niet alleen laagopgeleide armoedzaaiers. Velen hadden een opleiding genoten ; vaak een ambacht en konden dus lezen en schrijven. Maar ook aan lager wal geraakte kooplieden konden zich door schulden of problemen in hun omgeving gedwongen zien de gok van de oversteek te wagen. Ze kwamen uit alle delen van Duitsland ; de havensteden in het noorden,  maar ook vaak uit Württemberg en Beieren.

2)   De Duitsers die over hun ervaringen schreven en publiceerden hadden niet zozeer literaire-, politieke- or religieuze motieven voor hun publicatie. Centraal stond het verslag doen van een vreemde nieuwe wereld. Met onbekende flora en fauna en vooral de exotische wereld van Indianen en de Afrikaanse slaven. Juist het autobiografische reisverslag, het verhaal van een ooggetuige, van deze doorgaans nog weinig bekende Duitse publicaties zijn voor ons waardevol. Zij geven soms een nieuwe inzichten in de slavensamenleving in Suriname.

3)   Motieven voor vertrek uit Duitsland moeten deels gezocht worden in de situatie in Duitsland (oorlog, armoede, werkloosheid). Juist Nederland beleefde in de 17e– en 18e eeuw een sterke economische ontwikkeling door dankzij de kolonieën en had behoefte aan arbeidskrachten en soldaten. Meerdere Duitsers gaven aan dat of men uiteindelijk Oost- of West-Indië ging min of meer toeval was. Duidelijk lijkt dat het vergaren van fortuin een groot motief was. Tot aan het begin van de 19e eeuw bestond in elk geval het beeld dat men door hard werken snel kon opklimmen. In het laatste kwart van de 18e eeuw begint dit beeld te veranderen.

4)   Onze traditionele opvattingen over de slavernij dienen juist door deze Duitse bronnen te worden bijgesteld. De bronnen dwingen een zeker gelaagdheid in die slavenmaatschappij te ontdekken. Suriname kenmerkt zich door de vroege vermenging van Europeanen en Afrikanen in slavernij. Duitsers vormden hier geen uitzondering in. Opvallend is dat er grote fascinatie was voor het vrouwelijk schoon onder de slavinnen. De meeste migranten kwamen zonder gezin naar Suriname. Ze kregen kinderen met slavinnen. Uit de verslagen maar ook vele manumissies onder Duitsers blijkt dat het beeld dat deze ‘relaties’ uitsluitend gebaseerd waren op meester/slavin verhoudingen niet klopt. Een aantal Duitsers nam bij terugkeer slaven mee. Soms waren dit eigen kinderen. Een aantal nam ook hun gekleurde echtgenote mee naar Duitsland.

Zoals ik zojuist al aangaf is de charme van deze ooggetuigeverslagen juist dat ze zo verschillend van de ‘academische’ studies over de geschiedenis van Suriname of literaire publicaties. Hele vuistdikke boeken zijn er over Suriname geschreven op basis van louter archiefmateriaal. Vaak door mensen die nooit een voet op Surinaamse bodem hebben gezet. In te veel boeken wordt op creatieve wijze gepikt van het werk van voorgangers. Juist onze ‘ooggetuigen’ vertellen ons verhalen die niet in de archieven terug te vinden zijn en die je ook niet zou verzinnen

Met dit verhaal heb ik alleen een poging gedaan een beeld te schetsen van een rijke geschiedenis van Duitsers in de Kolonie Suriname. Een geschiedenis waar nog heel veel onderzoek naar dient te geschieden. Het inventariseren van gepubliceerde reisverslagen, autobiografieën, dagboeken en brieven gaat nog door.

Carl Haarnack

Bovenstaande is de tekst van een lezing die gehouden werd door Carl Haarnack in februari 2011,  in de bibliotheek van het Koninklijk Instituut voor de Tropen. Dit gebeurde op uitnodiging van het Genootschap Nederland-Duitsland. 

_____________________________________

Noten

1) Deze lijkenpreek heb ik ontvangen van dr. Monika Firla die veel onderzoek naar Afrikanen in Duitsland verricht. Zie bijvoorbeeld: M. Firla: Exotisch – höfisch – bürgerlich: Afrikaner in Württemberg vom 15. bis 19. Jahrhundert: Katalog zur Ausstellung des Hauptstaatsarchivs Stuttgart.  2001.

2) Deze informatie heb ik gekregen van dr. Monika Firla

3) Ute Küppers-Braun: Kammermohren: Ignatius Fortuna am Essener Hof und andere farbige Hofdiener. In: Münster am Hellweg 54, 2001, S. 17–49.

4) Deze informatie over Kazenwadel heb ik ontvangen van dr. Monika Firla. Hierover werd eerder geschreven door Angelika Frank (1997/1998).

5) Deze informatie over Gaum heb ik ontvangen van dr. Monika Firla.

*) Met dank aan Bernd Katt

**) Met dank aan Martha Hering.