• Postcards from Suriname
    • Black in postcards
  • Albert Helman
  • Antiquariaat Buku
  • Chinezen in Suriname
  • De negerhut
    • Illustraties in vroege edities van Oom Tom
    • Oom Tom in andere talen
  • Duitsers in Suriname
  • Ebony in Suriname
  • Edgar Cairo
  • Een begrafenis
  • Ellen Ombre
  • Galerie Buku
  • Indiase diaspora
  • Joanna & Stedman
  • Joden in Suriname
    • David Nassy’s “Furlough” and the Slave Mattheus
  • Klassieke muziek
  • Les Habitants de Suriname
    • Les Indiens
    • Les Négres de Bois
    • Les Négres Sédentaires
  • Natalie Zemon Davis
    • Judges, Masters, Diviners: Slaves’ Experience of Criminal Justice in Colonial Suriname
    • Origins and uses of the creole languages in 18th century Suriname
  • Silvia de Groot
  • Slaven aan het woord
  • Slavernij Verbeeld
  • Stereotype kinderboeken
  • Surinaamsche Mengel-poëzy
    • Annette de Vries
  • Suriname in Wolfenbüttel
  • Surinamica verzamelen
  • Swart in Nederland
  • Voedsel
  • Vrouwen van Suriname
  • Welkom bij Buku
  • Wilhelmus Dortants (1855-1906)
  • Winti
  • Bibliotheca Surinamica
    • Buku logo
    • Onzichtbaar erfgoed
    • OSO, tijdschrift voor Surinamistiek
  • Brand in Paramaribo
  • Indianen in Suriname
    • In de schaduw van de tijger

Buku – Bibliotheca Surinamica

~ Library, archives & wunderkammer

Buku – Bibliotheca Surinamica

Tag Archives: Slavery

Kleines Magazin von Reisen. J.G. Stedman (1800)

31 Sunday Jul 2022

Posted by Carl Haarnack in 18th century books, 19th century books, Children's Books, German books

≈ Comments Off on Kleines Magazin von Reisen. J.G. Stedman (1800)

Tags

Duits, German, Illustrated Books, plantages, Slavery

Kleines Magazin von Reisen zur angenehmenund belehrenden Unterhaltung der Jugend nach den neuesten deutschen und ausländischen Originalwerken. Erstes Bändchen mit V Kupfertafeln. Berlin: Oehmigke dem jüngern, 1800.

Eén van de oudste kinderboeken waarin Suriname centraal staat is waarschijnlijk deze bewerking van de Narrative van John Gabriël Stedman (1796): Kleines Magazin von Reisen. Deze vroege Duitse tekst is een bewerking van Christian Schulz, een natuurkundige en schrijver die afkomstig was uit Hamburg. Het voorwoord werd al in 1799 geschreven maar het boek verscheen in 1800 bij Willem Oehmigke der Jüngere. Oehmigke was boekhandelaar en uitgever in Berlijn.

Titelpagina Kleines Magazin (1800)

In het voorwoord schrijft Schulz dat hij de ´lieve jonge lezer´ door vreemde landen wil voeren en kennis wil laten maken met oorden die, met het oog op de geschiedenis, de activiteiten die daar ontplooid worden, de producten die er verbouwd worden, voor jullie nieuwsgierigheid veel te bieden heeft. Eerst wordt uitvoerig de ligging van Suriname beschreven. Veel ruimte geeft de auteur aan beschrijving van de natuur: deze lezer maakt kennis alle mogelijke dieren, vruchten en planten. Ook de vroegste geschiedenis en de ´ontdekking´ van de Nieuwe Wereld door Bascos Nunez, Columbus en Ojeda en de verovering door de Zeeuwen in 1667. Paramaribo heette toen kortstondig Nieuw-Middelburg. Ook het vredesakkoord dat gouverneur met Mauricius sloot met de leider van de marrons, kapitein Adu, ontbreekt niet. Andere marronleiders zoals ZamZam en Boston worden uitvoerig besproken. Niets is onderhoudender en leerzamer dan geschiedenis volgens Schulz.

De Europese bevolking kleedt zich in de mooiste zijden stoffen en dragen diamanten, goud en zilver. Het diner wordt geserveerd op porseleinen of zilveren schalen van de fijnste makelij. De zucht om alle pracht en praal te etaleren grenst aan spilzucht. Dat komt vooral tot uiting in het aantal slaven dat men in de huishouding heeft. Soms vindt men wel twintig tot dertig slaven bij één familie. Witte bedienden, zo schrijft Schulz, vindt men in de kolonie hoogstzelden. Aan de beschrijving van het leven van de planters worden vijf pagina’s besteed. Over de slavenbevolking wordt ook één en ander medegedeeld. Zo schrijft de auteur dat de slavinnen nauwelijks pijn bij de geboorte van hun kind kennen. Zo verrichten zij tot vlak voor de bevalling zware arbeid op het veld. Uiteraard is alle informatie in het boek ontleend aan Stedmans verhaal over zijn vijfjarig verblijf in Suriname. Toch heeft Schulz de keuzes gemaakt waarover hij wel en waarover hij niet schrijft. Van de meer dan 800 pagina’s die Stedman volschreef heeft hij gecomprimeerd tot slechts 180 pagina’s.

Joanna uit de Italiaanse editie van Stedman (1818)

Opvallend is bijvoorbeeld dat er met geen woord wordt gerept over de relatie tussen Stedman en Joanna. Het succes van Stedmans Narrative is toch voor minstens de helft toe te schrijven aan dit ‘liefdesverhaal’?  Schulz heeft in zijn voorwoord wel alvast gemeld dat hij zaken die betrekking hebben op gevoelige en morele kwesties buiten beschouwing heeft gelaten. Zulke zaken horen kinderen volgens hem liever uit de mond van hun vader of leraar (dus niet de moeder!).

Er bestaan twee identieke publicaties van deze Stedmanbewerking, alleen de titelpagina is anders. De andere editie  verscheen in hetzelfde jaar met de titel: Stedmann’s Reisen in Surinam für die Jugend bearbeitet (Berlin, in der Schüppelschen Buchhandlung). Beide uitgaven zijn uitermate zeldzaam (vele malen zeldzamer dan de eerste Engelse editie uit 1796). Het boek is in Nederland is alleen bij de Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam (thans Allard Pierson) en in de collectie van Naturalis in Leiden én in drie particuliere collecties (de Buku Bibliotheca Surinamica collectie bezit beide exemplaren). Jaren geleden bood een Utrechts antiquariaat een exemplaar aan voor  maar liefst €1200,–. De kans dat u voor de eigen collectie een exemplaar vindt is niet heel groot; op dit moment is er wereldwijd niet één exemplaar te koop.

Carl Haarnack

zie ook:

https://bukubooks.wordpress.com/2011/03/29/new/

https://bukubooks.wordpress.com/2009/10/07/stedmanns-reisen-in-surinam-fur-die-jugend-bearbeitet/

titelpagina en frontispiece Kleines Magazin (1800)

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...

Tagebuch einer Reise durch Holland und England. Sophie von La Roche (1788)

12 Sunday Jun 2022

Posted by Carl Haarnack in 18th century books, German books

≈ Comments Off on Tagebuch einer Reise durch Holland und England. Sophie von La Roche (1788)

Tags

Duits, Dutch, German, plantages, Slavery, travel

Tagebuch einer Reise durch Holland und England. Von Sophie von La Roche. Offenbach am Main: bei Ulrich Weiss und Carl Ludwig Brede, 1788.

In deze rubriek schrijven we doorgaans over boeken die Suriname als centrale thema hebben. Vaak betreft het reisverhalen van Europeanen die het land voor kortere of langere tijd bezocht hebben in de 18e of 19e eeuw. Niet altijd betekent het feit dat mensen ooggetuige zijn geweest dat zij daardoor ook direct betrouwbare bronnen vormen waarop wij ons oordeel over de geschiedenis kunnen baseren. Deze keer wil ik graag een boek onder de aandacht brengen dat geschreven is door iemand die  nóóit in Suriname is geweest.

Sophie von La Roche

Marie Sophie von La Roche (1730–1807) schreef vele romans, reisverhalen en memoires. Haar belangrijkste boek was Die Geschichte des Fräuleins von Sternheim (1771), de eerste roman door een vrouw geschreven in het Duits. Met dit debuut werd Von La Roche in één klap beroemd. Daarna volgden nog acht herdrukken en vertalingen in o.m. het Engels en Frans. Zij wordt beschouwd als de eerste vrouw die dankzij haar pen financieel onafhankelijk was. Ze had tevens een intellectuele relatie met Johann Wolfgang von Goethe en was verloofd met Christoph Martin Wieland. Wat La Roche bijzonder maakte is dat zij, in tegenstelling tot haar sexe-genoten, dankzij haar schrijverstalenten vrijelijk door Europa kon reizen. Dankzij haar reisverhalen konden vrouwen de wereld door de ogen van een andere vrouw bekijken.

Tagebuch einer Reise durch Holland und England (1788) is het verslag van een reis die Von La Roche door Nederland en Engeland maakt. Op haar reis komt zij in aanraking met producten uit de kolonie Suriname. Naast koffie en suiker ziet ze ook tropische vruchten uit West-Indië zoals bijvoorbeeld de ananas. In Nijmegen ontmoet zij een officier die sprak over zijn verblijf op de eilanden en in Suriname. Maar net als hij wilde vertellen over de gevechten met de oorspronkelijke inwoners en over het gevaar van de jungle worden ze afgeleid.

Sophie van La Roche ontmoet nog iemand anders die haar iets over Suriname kan vertellen. Dit keer is het een 28-jarige vrouw die zelf in Suriname opgegroeid was. Deze vertelt haar over de suiker-, koffie- en citrusplantages. De ananassen zijn daar net zo normaal waren als bosbessen in Duitsland, zegt zij. Degenen die van het  Europese brood houden moeten geduldig zijn want het meel moest uit Europa geïmporteerd worden waardoor het brood vooral duur was.

Titelpagina Tagebuch einer Reise (2e druk, collectie Buku Bibliotheca Surinamica)

Sophie von La Roche vraagt haar naar het wel en wee van de slaven en hoe zij daar behandeld worden. Het antwoord van de Surinaamse informante loog er niet om: “De Nederlanders behandelen hun slaven onmenselijk, de Fransen zijn liefdevol en de Engelsen edelmoedig tegen deze arme schepsels”. Zo’n uitspraak maakt ons natuurlijk nieuwsgierig naar de nationaliteit van deze dame. Zou een Nederlandse zo kritisch zijn over haar landgenoten? Dankzij haar leren we het één en ander over Suriname en haar bevolking. Zo vertelt zij dat de gewone voeding van de slavenbevolking manioc of cassave is. Dit gewas komt in Oost- en Westindie veel voor. De wortels worden geraspt en het sap, dat giftig is, wordt uitgeperst. Het schaafsel wordt gedroogd en daarvan wordt brood en veevoeder gemaakt. Daarnaast krijgen de ‘negers’ in Suriname ook elke drie maanden een beetje spek, gedroogd vlees, gedroogde vis en brandewijn. Maar de slechte behandeling, zo sprak zij verder, is er de oorzaak van dat de strijd tegen de marrons of ‘vrije negers’ zo afschuwelijk verloopt want deze laatsten nemen wraak op de Europeanen vanwege het onrecht dat hun landgenoten van hen moesten dulden. De marrons kennen goed de weg in de moerrassen terwijl de Europeanen er verdwalen er in wegzinken. In de jungle groeien grote hoeveelheden wilde Aloë waarvan de scherpe randen de voeten kunnen open rijten. De Europeanen werden door het lot of simpelweg door geldzucht naar de tropen gelokt. Vanwege de droge hitte met de snel afwisselende regenbuien wordt het merendeel van de Europeanen door de hevige koortsen de dood in gejaagd. En alsof dat nog niet genoeg is leeft er ook een dunne worm die via de voeten het lichaam binnendringt. Het is praktisch onmogelijk die weer kwijt te raken met als gevolg dat men zijn been verliest of zijn leven. De marrons hebben zich beter aan de natuur aangepast en weten bijvoorbeeld ook hoe zij slangen kunnen doden en deze tot een smaakvolle maaltijd weten te bereiden.

Carl Haarnack

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...

Mission in Bambey, Suriname (ca. 1795)

22 Sunday May 2022

Posted by Carl Haarnack in 18th century books, English books

≈ Comments Off on Mission in Bambey, Suriname (ca. 1795)

Tags

marrons, religie, Slavery, travel, West-Indies

Extract of a Diary of the Mission among the Free Negroes living at Bambey on the River Sarameca in Suriname, in South America. Anonymous. Ca. 1795.

In de Buku Bibliotheca Surinamica collectie bevindt een document zich een laat 18e eeuws document met de titel Extract of a Diary of the Mission among the Free Negros living ar Bambey on the River Sarameca in Suriname… Deze tekst beslaat slechts zeven pagina’s (genummerd p.  231- p. 238) maar is toch bijzonder interessant om hier te bespreken. Op de eerste pagina wordt uitgelegd wie deze ‘Free Negroes’ zijn. De auteur stelt dat dit de nazaten zijn van slaven die plantages zijn ontvlucht. Zij hebben zich gevestigd in de ontoegankelijke bossen in de binnenlanden van Suriname. Van daaruit vallen ze de plantages aan en plunderen die op grote schaal. Uiteindelijk sloot het koloniaal in 1760 vrede met de marrons en hun ‘Granmans’. De wens werd daarbij geuit dat de Evangelische Broedergemeente zendelingen zouden sturen. In 1765 begon de eerste missie onder de marrons. Vanwege de moeilijke leefomstandigheden, waaronder het klimaat, lieten verschillende missionarissen snel na aankomst het leven.

Missionarissen en marrons (Johann Andreas Riemer; Missions-Reise nach Surinam und Barbice (1801). Collectie Buku Bibliotheca Surinamica.

Deze tekst geeft ons een inzicht in de omstandigheden waaronder de missionarissen hun werk moesten doen. Ook krijgen we een beeld hoe de voorheen opgejaagde marrons nu een nieuwe manier moesten vinden om zich tot de Europeanen te verhouden. In de eerste plaats waren veel marrons afkerig van het christelijk geloof. Natuurlijk was er ook het nodige wantrouwen jegens het koloniaal bestuur. Hoe kon men de Nederlandse bestuurders, die nog steeds het wrede systeem van slavernij in stand hielden, vertrouwen? De koloniale elite, die decennia lang het preken en dopen onder de marrons verboden had, gebruikte dezelfde missionarissen nu als een soort van buffer tussen de marrons en de planters.

In dit ‘dagboek’ komen we ook een bekende marronleider tegen die ook in de geschiedenisboeken genoemd wordt: Arabini. Op 2 februari 1792 vertrok John Arabini om zijn ambt als hoofdkapitein van de ‘free negroes’ neer te leggen. Arabini vond zijn taak als hoofdkapitein heel zwaar. Zijn ondergeschikte kapiteins hadden altijd onderling ruzie of met het koloniaal bestuur. In zijn pogingen iedereen met elkaar te verzoenen had hij het vertrouwen van iedereen verloren.

Extract of a Diary (collectie: Buku Bibliotheca Surinamica)

Op 19 februari probeerde de schoonmoeder van Christiaan te verhinderen dat haar dochter de kerk (van de missionarissen) zou bezoeken. Het zou haar dood betekenen. Christiaan antwoorde haar: “Moeder, mijn vrouw is geen kind meer. Ik heb vijf kinderen met haar en zij kent het verschil tussen goed en kwaad. Je begaat een grote zonde als je haar van het levenspad afhoudt…… God zegt: Hij die meer van zijn vader of moeder houdt, is mij niet waard”.

De missionarissen maakten vanuit Bambey per boot trips naar andere verafgelegen marrondorpen. Zo meldde Broeder Randt dat hij op 2 maart  een trip maakte naar de hoger gelegen delen van het binnenland.  De eerste nacht bracht hij door in het onderkomen van zijn bootsmannen bij de zg. ‘Domine-negers’. Hier woonde Simon, één van de gemeenteleden, met zijn vrouw die ongedoopt was. Zij kozen er bewust voor om op afstand te wonen van de missiepost. Randt slaagt er in voor een grote groep marrons te prediken. De bootsmannen schoten een haas en een buffel. Een priester, die de vader van één van de bootsmannen was, nam het vlees en bracht een offer aan de goden: “Hier is het hoofd van het beest dat we geschoten hebben, ik bied het eerst aan U aan….. Ziet u het? Hoort u mij? Zorg er dan voor dat onze jagers meer succes hebben bij hun jacht. Laat geen enkel beest of prooi hun honden doden”. Zodra de priester klaar was met zijn ritueel tastten de mensen toe begonnen het vlees te eten. De botten lieten ze achter voor de goden maar deze werden snel door de honden weggegrist.

Carl Haarnack

verder lezen:

Missions-Reise nach Suriname und Barbice zu einer am Surinamflusse im dritte Grad der Linie wohenden Freinegernation, nebst einigen Bemerkungen über die Missionsanstalten der Brüderunität zu Paranaribo. Johann Andreas Riemer.  Zittau: 1801. https://bukubooks.wordpress.com/2016/05/21/riemer-2/

Nachricht von Suriname und seine Einwohnern. Christlieb Quandt. Görlitz, 1807.
https://bukubooks.wordpress.com/2013/10/05/quandt/

Cover van Extract of Diary (1795)

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...

Schets van de Marowijne. Johan Spalburg (1899)

27 Sunday Mar 2022

Posted by Carl Haarnack in 19th century books, Bibliotheca Surinamica

≈ Comments Off on Schets van de Marowijne. Johan Spalburg (1899)

Tags

geschiedenis, marrons, plantages, Slavery

Schets van de Marowijne en hare bewoners. Johan George Spalburg. Paramaribo: Heyde, 1899.

Er wordt wel eens geklaagd dat alle boeken over Suriname geschreven zijn door Nederlanders of andere Europeanen. Maar er zijn echt wel Surinaamse auteurs en historici, ook in de 19e eeuw. We moeten wel goed zoeken want hun boeken zijn meestal in kleine oplagen verschenen en het klimaat in Suriname is geen vriend van het papier. Dit boekje van Johan Spalburg is in 1899 in Paramaribo gedrukt. Dat zullen er, denk ik, niet meer dan honderd stuks zijn geweest. In ieder geval vinden we er nu, naast het exemplaar in de Buku-collectie,  wereldwijd slechts vijf (!) exemplaren van terug (UB Amsterdam, UB Leiden, UB Wageningen, Nationale Bibliotheek in Den Haag en één in Berlijn).

Marrons met hun leider Oseisi

Johan Spalburg werd geboren op 20 juli 1866 in Paramaribo. Hij was enige jaren als onderwijzer werkzaam in de gemeente Charlottenburg aan de Boven-Cottica. Maar granman Oseisie van Otterloo, opperhoofd van de Aucaners (Ndyuka), had bij het gouvernement te kennen gegeven dat hij in zijn gebied (Tapanahoni) een school wilde. De gouverneur belastte de Evangelische Broedergemeente met de oprichting van een school in Dritabiki (Drietabbetje). Johan Spalburg werd er als onderwijzer aangesteld.  Over deze periode schreef Spalburg in zijn dagboek. Dit dagboek wordt beschouwd als het belangrijkste 19e eeuwse document over de Ndyuka of Aucaner marrons omdat Spalburg vier jaar lang onder hen leefde  (1896-1900), hun taal sprak en hun cultuur goed kende. In zijn dagboek  beklaagde hij zich over tegenwerking en over de last die hij en zijn vrouw ondervonden van malaria. Hij schreef ook dit bijzondere boekje over het leven aan de Boven-Marowijne, Schets van de Marowijne en hare bewoners, dat in 1899 werd gepubliceerd door H.B. Heyde. Het telt slechts 48 pagina’s maar het is zeer de moeite waard om te lezen. De Beneden-Marowijne kent, zo schrijft Spalburg, een gezond klimaat vanwege de zeebries. De Boven-Marowijne staat bekend voor haar ongezonde leefklimaat en wat hij noemt ‘het spook der bovenlanden: malaria. Er zijn ook andere gevaren zoals bijvoorbeeld de tijgers die ‘geen eerbied hebben voor den heer der schepping. Vooral inheemsen worden vaak het slachtoffers van dit roofdier. Kruipende dieren en giftige slangen komen er in grote getalen voor. Spalburg geeft een opsomming van de verschillende bomen, gewassen en rivieren en kreken die het gebied telt.

Cover Schets van de Marowijne

Uiteraard wijdt de auteur ook een hoofdstuk aan de bewoners van het gebied, de marrons (Spalburg spreekt van ‘Boschnegers’). Deze Aucaners danken hun naam aan de plaats aan de Boven-Surinamerivier waar in 1760 het verdrag tussen het gouvernement en de marrons werd gesloten. Eerst trokken de Aucaners naar de Djoekakreek bij de Boven-Marowijne maar toen er niet genoeg vis kon worden gevangen en wild worden geschoten vestigden zij zich aan de Tapanahony.

Marron leiders in Suriname (1930)

Volgens Spalburg wordt de aristocratie onder de Aucaners gevormd door twee families: de Van Otterloo’s en de Moesedjans. De andere geslachten zijn, zo schrijft hij,: ‘de Pricanegers, Pinasinegers, La Paixnegers en Djoenegers’. Toen opperhoofd Blijmofo overleed werd Ossesie te Poeketie als granman ingehuldigd. Granman Ossesie leeft als een beschaafd mens, kleedt zich goed en onderscheidt zich vanwege de rijkdommen van zijn onderdanen. Hem werd door H.M. de Koningin de zilveren medaille der Orde van Oranje-Nassau toegekend. Maar Spalburg schrijft dat hij ook een merkwaardig persoon is geworden. Zo schijnt hij af en toe vergeten dat zijn macht zich alleen over de marrons uitstrekt. Hij beschikt wel over een strikt rechtvaardigheidsgevoel. Hij ontziet zijn zeven vrouwen, noch zijn drie kinderen als het op straffen aankomt. Spalburg licht op een tipje van de sluier op over de godsdiensten van de Aucaners, culturele gewoonten zoals bijvoorbeeld begrafenisrituelen. Over de ‘Marowijne-Indianen’ zegt Spalburg dat er reeds vele doorwrochte beschrijvingen bestaan en dat hij het niet nodig acht er iets over te zeggen. Over de Tio-indianen die diep in het binnenland wonen, daar waar de Tapanahony ontspringt. Alles wat we over hen weten komt door berichten van de Aucaners die soms contact met hen hebben. Zo hebben de Tio’s nooit de blanken leren kennen (die worden hier panakies genoemd) en de marrons hebben daar baat bij. De Aucaners drijven ruilhandel met de inheemsen. Bijlen, houwers, koralen en spiegels worden geruild tegen paapaa (hangmatten), kaikoesi (jachthonden) en gevogelte. De verhalen dat er indianen zijn die in hoge bomen wonen, wilde boshonden temmen of dat zij aan elke hand slechts twee vingers hebben zijn volgens Johan Spalburg maar sprookjes.

Carl Haarnack

Titelpagina

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...

Surinam und seine Bewohner. J.D. Kunitz (1805)

19 Sunday Sep 2021

Posted by Carl Haarnack in 18th century books, 19th century books, German books

≈ Comments Off on Surinam und seine Bewohner. J.D. Kunitz (1805)

Tags

Duits, German, plantages, Slavery

Surinam und seine Bewohner oder Nachrichten über die geographischen, physischen, statistischen, moralischen und politischen Verhältnisse dieser Insel während eines zwanzigjährigen Aufenthalts daselbst, gesammelt.  J.D. Kunitz. Erfurt, Beyer un Maring, 1805.

Wie deze rubriek al langer volgt weet dat we een speciale belangstelling hebben voor Duitse reisbeschrijvingen over Suriname. Duitsers die een lange tijd in Suriname hadden doorgebracht en, na terugkeer in Duitsland, hun memoires op papier zetten, schreven vaak veel openlijker en directer over hun ervaringen in deze Nederlandse kolonie. Zij hadden in Duitsland minder last van een overheid die liever niet had dat er teveel uit de school geklapt werd over wat er in Suriname gebeurde. Zeker niet waar het ging om slavernij of de seksuele relaties tussen Europese mannen en vrouwen die in slavernij leefden.

Gezicht op veld met suikerriet plantage Visserszorg
Jacob Marius Adriaan Martini van Geffen (1859). Collectie Rijksmuseum.

Kunitz verbleef twintig jaar in Suriname. In deze periode namen de overvallen op plantages door van de plantages weggevluchte slaven, marrons, in aantal maar ook in hevigheid toe. John Gabriel Stedman zou in 1773 onder leiding van kolonel Fourgeoud in Suriname arriveren. Ook Kunitz kwam als soldaat naar Suriname om jacht te maken op marrons. In 1774 was hij secretaris op de suikerplantage Slootwijk. De toenmalige directeur heette Schmidt. Kunitz omschreef hem als een heftige, eigenzinnige, trotse, wellustige en tyrannieke man. Deze directeur had, zo schrijft Kunitz, een haat tegen een zwarte familie ontwikkeld, waarom wist hij niet. Hij behandelde ieder lid van deze familie op de meest schandelijke manier. Het beeld dat we in Duitse literatuur vaker tegen komen van de goede zachtaardige ‘meester’ wordt door dit relaas ruw verstoord. Later vond hij een betrekking op de koffieplantage La Bonheur aan de Commewijnerivier. Zijn carriére verliep voorspoedig want al snel heeft hij zich opgewerkt tot directeur van plantage Fauquemberg en Knoppomombo (ook wel Knopomonbo or Knopomoribo).

Kunitz schrijft uitvoerig over het land, de architectuur en de verschillende volkeren in Suriname en hun gebruiken en levenswijzen. Hij veroordeelt de slavernij niet (er is nauwelijks een kritische noot als het gaat om de behandeling van slaven). Directeuren van plantages waren niet alleen ooggetuigen van de behandeling van slaven en hun manier van leven, maar ook rechtstreeks betrokken bij het vormgeven van die omstandigheden. Kunitz rechtvaardigt de bestraffing van slaven en verwijst naar de wetten van de land alsof zijn rol beperkt is tot het naleven van deze wetten: “Als een mannelijke of vrouwelijke slaaf een misdrijf heeft gepleegd, wordt hij of zij uitgekleed naakt en vastgebonden met een touw en naar twee negers gebracht die zijn voorzien van zwepen. Hij of zij krijgt 80 zweepslagen, in lijn met de wetten van het land. Het komt regelmatig voor dat slaven, vooral Cormantijn negers zelfmoord plegen door hun tong af te bijten, of als ze hun straf hebben overleefd, op een andere manier hun leven beëindigen.”

Titelblad Surinam und seine Bewhoner (1805)

Kunitz is als ooggetuige natuurlijk een bijzonder interessante bron om iets te weten te komen over het. Zijn rol als plantagedirecteur dwingt ons om zijn visie op het instituut slavernij kritisch te bekijken. Onze plantagedirecteur heeft ook praktische tips voor collega-directeuren. Zo schrijft hij dat slaven met zingen de tijd proberen te doden en het werk te verlichten. Hij is klaarblijkelijk geen groot bewonderaar van het gezang want hij adviseert om de gebouwen waar de suiker wordt geproduceerd niet te dicht bij de woonhuizen te plaatsen. Dit vanwege de overlast die het zingen te weeg brengt.

In de zomer van 1788 vertrok Kunitz weer naar Duitsland. In de krant plaatste hij een advertentie, zoals te doen gebruikelijk bij vertrek uit de kolonie, waarin hij mensen opriep die hem nog geld schuldig waren om die te komen voldoen en voor degenen die nog geld van hem te goed hadden om het geld af te halen. Zij moesten zich melden bij het huis van J.G. Fellmann. Zijn boekt wordt pas in 1805 gepubliceerd. In Nederlandse bibliotheken vinden we slechts vijf exemplaren. Bij particuliere verzamelaars zijn mij slechts twee exemplaren bekend.

Carl Haarnack

volg ons nu ook op instagram:

https://www.instagram.com/buku_surinamica/

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...

Korte en Zakelyke Beschryvinge van de Colonie van Zuriname. Thomas Pistorius (1763)

06 Sunday Jun 2021

Posted by Carl Haarnack in 18th century books, Bibliotheca Surinamica

≈ Comments Off on Korte en Zakelyke Beschryvinge van de Colonie van Zuriname. Thomas Pistorius (1763)

Tags

Dutch, plantages, Slavery

Korte en Zakelyke Beschryvinge van de Colonie van Zuriname……. Door de Heer Thomas Pistorius, lit van de Edele Achtbaare Raad van Policie en Crimineele Justitie op de Colonie van Zuriname, Amsterdam, 1763.

Precies honderd jaar vóór de afschaffing van de slavernij in Suriname verscheen dit belangrijke boek. Het werd gedrukt bij de ‘Boek- en Papierverkooper’ Theodorus Crajenschot op de Singel in Amsterdam. Thomas Pistorius was niet de eerste de beste. Hij was lid van de ‘Raad van Policie en Crimineele Justitie’ in de kolonie Suriname en behoorde dus tot de bovenlaag van de koloniale elite. Hij schrijft dit boek omdat hij de mensen buiten de kolonie, die naar zijn smaak doorgaans verkeerde denkbeelden hebben over wat zich hier afspeelt, een op ervaring en waarheid gebaseerd verhaal wilt voorschotelen. Omdat zijn ogen slecht zijn maak hij gebruik van een ‘jongeling’ aan wie hij zijn teksten mondeling dicteerde.

Gezicht op Paramaribo (rechts Fort Zeelandia)

Zoals gebruikelijk bij 18e eeuwse reisbeschrijving begint ook Pistorius aan een beschrijving van het land, Fort Zeelandia en bijzonder uitvoerig over de rivieren. Onze aandacht gaat eerder uit maar de mensen en hun eigenaardigheden die hij beschrijft. Zo beschrijft hij uitvoering over de ‘inboorlingen’ die langs de Marowijne, de Commewijne, de Saramacca, de Coppename, de Corantijn en de andere rivieren leven. Zowel de mannen als vrouwen gaan naakt door het leven behalve dat de laatsten door een gevlochten doek of een dierlijk vel hun ‘vrouwelijkheid’ verbergen. Hun geloof ziet Pistorius als een afgodsdienst: “Dus aanbidden ze, ja offeren zelfs aan de Zon, de Starren, de Regenboog; Wilde Dieren, Boomen, Planten; de Zee, groote of monstereuze Vissen en Gediertens die dezelve opgeeft; ja zelfs den Duivel, aan wien ze meenigmaal op ‘t aanraaden van haare Pejes of Priesters, offerhande brengen”. Opvallend is dat de beschrijving van de inheemse bevolking van Suriname overeenkomsten vertoont met die van George Warren die bijna honderd jaar eerder zijn Impartial Description of Surinam (1667).

Slavenbevolking op Surinaamse plantage

De slavenbevolking komt in het boek wel ter sprake maar alleen als objecten in bij voorbeeld hoofdstuk IV dat als titel heeft ‘Vervattende de hoedanigheid van de Zuiker-Rieten, en derzelver beschryvinge; de manier om ze te Planten, te Snyden, te Maalen, te Kooken, en te Zuiveren…’. Zo adviseert Pistorius het onkruid te wieden en het suikerriet van bijgewassen te zuiveren. Dat vergemakkelijkt het rooien maar ook helpt het de plantage-eigenaar of opzichter het werk van de slaven beter gade te slaan en te ontdekken wanneer deze ‘den luiaart speelen.’ In het laatste hoofdstuk worden een aantal instructies meegegeven die van belang zijn bij het over zien van de koffie- en suikerplantages en houtzagerijen. Alle instructies beogen de belangen van de plantage-eigenaren te behartigen. Maar, zo zegt Pistorius, de boog kan niet altijd gespannen zijn. Dus moet men ook de slaven een paar keer per jaar ‘een vroolyken dag’ gunnen. Zij mogen zich dan met trommelen, fluiten, dansen en springen vrolijk maken. Er moeten dan eten en drank worden uitgedeeld máár er gelden wel dreigementen dat er geen onenigheid of ruzie moet plaatsvinden. In de zware regentijd is het raadzaam hen wat ‘dram’ te geven zodat hun lichamen verwarmd en verfrist worden.

Illustratie uit het boek van Pistorius (collectie: Buku Bibliotheca Surinamica)

Bij het lezen van dit boek moeten we ons realiseren dat Pistorius, wat hij ook in zijn inleiding moge beweren, ons geen antropologische verhandeling probeert voor te schotelen over de bevolking. Het boek is overduidelijk bedoeld voor de planters in Suriname en investeerders in Amsterdam. We krijgen wel de eerste afbeelding voorgeschoteld waardoor duidelijk wordt dat er in de kolonie sprake is van gedwongen arbeid. De slaven zijn voor de auteur niet interessant als mensen (we leren niets over hun culturele gebruiken of hun taal) maar alleen als lichamelijke werkkrachten die bijvoorbeeld het suikerriet kappen en in de tandwielen van de suikermolen steken. Over de zware arbeid en de gevaren die dit met zich meebracht wordt met geen woord gerept.

Carl Haarnack

Titelpagina Korte en Zakelyke Beschryvinge van de Colonie van Zuriname (collectie: Buku Bibliotheca Surinamica)

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...

De Slavernij in Suriname. J. Wolbers (1853)

15 Thursday Oct 2020

Posted by Carl Haarnack in Bibliotheca Surinamica

≈ Comments Off on De Slavernij in Suriname. J. Wolbers (1853)

Tags

Dutch, geschiedenis, Slavery

De Slavernij in Suriname, dezelfde gruwelen der slavernij, die in de “Negerhut” geschetst zijn, bestaan ook in onze West-Indische koloniën. J. Wolbers (ten voordeele van de emancipatie der slaven). Amsterdam: H. de Hoogh, 1853.

In Engeland werd in 1787 The Society for the Abolition of the Slave Trade opgericht die zich beijverde voor de afschaffing van de slavernij. Een jaar later, in 1788, werd in Frankrijk de Société des amis des Noirs or Amis des Noirs gevormd die hetzelfde doel nastreefde. Pas vijftig jaar later, in 1842, werd de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering van de Afschaffing der Slavernij (NMBAS) opgericht. Dat was beslist geen brede maatschappelijk beweging. De strijd voor de afschaffing van de slavernij werd door een aantal belangrijke mannen, doorgaans uit Protestantse hoek, gevoerd. Eén van de belangrijke mannen in die strijd was Julien Wolbers (1819-1889). In 1861 zou hij het historische standaardwerk schrijven De Geschiedenis van Suriname. In 1853 schreef hij een pamflet van slechts 32 pagina’s waarin hij de geesten in Nederland rijp maakte om afscheid te nemen van het onmenselijke systeem dat al eeuwen in de West-Indische koloniën de gewoonste zaak van de wereld leek. Hij deed dat door één van de belangrijkste boeken uit de Amerikaanse literatuur, Uncle Tom’s Cabin van H. Beecher-Stowe, direct te verbinden met de slavernij in de Nederlandse kolonie Suriname. De negerhut van Oom Tom, zoals het boek in de eerste Nederlandse vertaling heette, was na verluidt,  na de bijbel, in de 19e eeuw het meest gedrukte boek ter wereld. Ook in Nederland was het direct na publicatie een groot succes. De Negerhut inspireerde Eduard Douwes toen hij de Max Havelaar (1859) schreef en ook W.R. van Hoëvell, auteur van Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet door (Zaltbommel: Joh. Noman en Zoon, 1854).

De Negerhut. H.B. Stowe. 6e druk.

Wolbers hield zijn lezers een simpele boodschap voor: alle gruwelijkheden die in de Negerhut worden geschetst gebeuren ook in onze eigen kolonie Suriname. Het zijn, zo schrijft hij, dezelfde mannen die met de rechterhand hun broeder (de slaven) tot bloedens toe geselen en met de linkerhand het boek des levens geven (de bijbel) en daarmee een parodie op het Christendom. Aan de hand van brieven en verhalen van mensen die in Suriname hadden gewoond geeft Wolbers een aantal voorbeelden van de mishandeling van slaven. Een jonge slavin, waarschijnlijk een kind van haar eigenaar, werd tot ontucht aangezet door diezelfde eigenaar en zijn zoon. Vanwege haar weigering werd zij zwaar gegeseld.Een andere bron vertelt over een jongen die een zuurzak (Wolbers schijft zuurtak) had gestolen. Zijn eigenares liet hem voor straf aan een boom binden waar hij de nacht moest doorbrengen als prooi voor de muskieten.

Regelmatig werden er bospatrouilles uitgevoerd om van de plantage weggelopen slaven te vangen of te doden. Als een marron gedood was hakte men de rechterhand af als bewijs om later in Paramaribo de beloofde premie te kunnen innen. Om te voorkomen dat de afgehakte handen zouden bederven werden die ’s avonds op een vuur geroosterd (gebarbakot, schrijft Wolbers). Maar als weggelopen slaven levend in handen van een patrouille vielen dan werden ze aan de gruwelijkste martelingen blootgesteld. In 1852 werd een marron gevangen en gedwongen om een patrouille de weg naar het marrondorp te laten zien. Hij raakte verdwaald en kreeg onmiddellijk 50 stokslagen. De volgende dag werd hij vlak boven een vuur gehangen om hem te dwingen de verblijfplaats van de weggelopen slaven prijs te geven. Pas toen hij er half dood bij hing werd het koord losgesneden. Een paar dagen later werd hij met handen en voeten aan een boom gebonden en werden de 32 slaven, die als lastdragers deel uit maakten van de patrouille, gedwongen om hem ieder vijf of zes stokslagen te geven.

Een plantage-directeur met zijn foetoe-boi en slavin. Litho van Theodore Bray (1850)

Wolbers vertelt nog meer afschuwelijke verhalen over geselingen en martelingen waarbij het bloed vloeide. Die verhalen zal ik u verder besparen. Wie wil kan het nalezen over de website van de Digitale Bibliotheek Nederland (www.dbnl.nl).

Wolbers richt ook het woord direct tot de eigenaren van slaven die in Nederland wonen: “Gij zijt het vooral, die in dezen medewerken moet; vooral zoo in u een Christelijke zin en geest woont”. Christen zijn én eigenaar van slaven is voor Wolbers onbestaanbaar. Hij haalt op meerdere plekken een bijbeltekst aan, Mattheus 7:12 aan, die vrij vertaald zegt: Behandel andere mensen net zoals je zelf behandeld wilt worden. Daarnaast roept hij iedereen op zich tot de Koning te wenden om zijn hulp in te roepen de slavernij te beëindigen. Wolbers roept de lezers op lid te worden van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de afschaffing van de slavernij. Lid worden kost slechts fl. 2,50 per jaar of 5ct per week. Hij sluit zijn verhaal af met een vurig pleidooi aan de lezer om zich te wenden tot ‘den armen verdrukten broeder in Suriname’.

Carl Haarnack

zie ook:

https://bukubooks.wordpress.com/2013/12/06/wolbers/

https://bukubooks.wordpress.com/oom_tom/

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...

Julius Hille, arts op Fort Nieuw Amsterdam (1831-1839)

14 Thursday May 2020

Posted by Carl Haarnack in 19th century books, Bibliotheca Surinamica, German books

≈ Comments Off on Julius Hille, arts op Fort Nieuw Amsterdam (1831-1839)

Tags

German, medical, Slavery

Medicinische Bemerkungen aus West-Indien. Julius Hille, militair arts op Fort Nieuw Amsterdam, Suriname. Berlin, 1839-1843.

Soms komt men op de meest onverwachte plekken een stukje Surinaamse geschiedenis tegen. Al bijna twintig jaar bevinden zich in de Buku Bibliotheca Surinamica collectie een aantal exemplaren van het Wochenschrift für die gesammte Heilkunde. Dit medische tijdschrift werd in Berlijn uitgegeven in de jaren 1833 tot en met 1851. In de jaren 1839-1843 verschenen in deze uitgave artikelen van Julius Hille, militair-arts op Fort-Nieuw Amsterdam. Hille was geboren in Marburg en sinds 1831 in Nederlandse dienst in Suriname.

Wochenblatt Hille

In zijn verslagen worden getrakteerd op een lange lijst van aandoeningen zoals bijvoorbeeld navelbreuken, elephantiasis, tyfus, rode hond, koorts en lepra. Hille gelooft dat ‘der Neger’ minder vatbaar is voor ontstekingen. Zo schrijft hij over een patrouille die ondernomen werd op jacht naar van de plantages weggelopen slaven (marrons). Een marron werd op de vlucht in de rug geschoten. Een ‘Negersoldat’ van de Koloniale Guides die hem neergeschoten had hakte hem de rechterhand af om de beloning van fl. 15,– te kunnen innen en liet het lichaam voor dood achter. Dezelfde marron meldde zich vijf of zes weken later op een plantage, bereid zijn straf te ondergaan, als men hem maar van de ongelooflijke pijnen in zijn rug zou kunnen verlossen. Enkele kleine geweerkogels waren in zijn schouderblad doorgedrongen. Tot grote verbazing van Hille was de wond waar zijn hand was afgehakt keurig genezen zonder enig verband behalve groene bladeren. De kogels werden verwijderd en de man genas snel en goed. Om vervolgens, zo schrijft Hille niet zonder cynisme, nieuwe wonden te ontvangen op zijn achterste door de onbarmhartige zweepslagen.

Ook verhaalt Hille over een man (‘ein Neger’) die trompetblazer bij de Koloniale Guides was. In een staat van ‘melancholische waanzin’ had hij zich met een scheermes zijn hals doorgesneden. Hille verbond zijn verwonding en gaf hem een ‘Laxans’, Binnen een tijdsbestek van drie weken genas de man radicaal. Eén maand na de zelfverwonding blies hij weer als vanouds op zijn trompet.

Over de gebruiken bij de inheemsen schrijft Hille bijvoorbeeld dat wanneer er een tweeling geboren wordt, de vader van mening is dat één kind niet van hem kan zijn. Daarom gooit hij ze in het diepe water en de eerste die weer bovenkomt erkent hij als zijn kind, de andere laat hij verdrinken. Als inheemse vrouwen menstrueren dan moeten zij zich van de dorpsgemeenschap verwijderen en alleen in een afgelegen hut wonen, tot dat de maandelijkse reiniging voorbij is.

ziek bray

Litho: Theodore Bray, ziekenboeg op een plantage (1850)

Volgens onze Duitse arts bestaat er geen bijgeloviger volk als ´de Negers´. Het bereiden van vergif en het vergiftigen van mensen speelt daarbij een grote rol. De ´Wischis Wischis man´ (wisi-man) is een zeer gevreesde man omdat een meester is in de gifmengerij. Uit planten maakt hij een giftig mengsel maar eerst maakt hij gebruikt van het bijgeloof van het beoogde slachtoffer, aangezien niet iedereen gevoelig is voor dit gif. Daarom legt hij eieren, een kalebas, een mes, een fles of enig ander object op een plek die het slachtoffer passeren moet. Uit de veranderingen in het gedrag van het slachtoffer meent hij op te maken óf deze persoon gevoelig is voor het gif en hoe en op welk moment het moet worden toegediend.

Zonder de schrijfsels van dr. Julius Hille zou veel informatie voor ons verborgen blijven. We weten nu bijvoorbeeld dat op de suikerplantage Sinabo een slaaf werkte die zeer kundig was in zijn werk als metselaar. Hij was een albino van tussen de 40 en 50 jaar oud. Zijn haren waren kroes en hoogblond, zijn huid was als die van een witte Europeaan en zelfs zijn wangen hadden een rode blos. Zijn ogen zijn lichtbruin en zo gevoelig voor het licht dat hij zijn oogleden niet graag open slaat en niet ver voor zich uit kijkt. Het geeft, zo schrijft Hille, zijn gezicht een afschuwelijke maar een meelijwekkende aanblik. Door de andere ´negers´ wordt hij spottend ´masra ne(n)gre´ genoemd (´Mijnheer Neger´) maar hij wordt niet gehaat of gemeden maar ook niet hoger geacht dan de anderen.

nieuw_amsterdam3

Fort Nieuw-Amsterdam, Suriname. Woning van de districtscommissaris (bron: Wikipedia)

Zeer opmerkelijk is het verhaal dat Hille in 1843 schrijft om zijn overtuiging dat overbevruchting (´superfoetatio´) bestaat, kracht bij te zetten. Hij verhaalt ons over een ´Negerin´ die van een tweeling bevallen was. Eén van de tweeling, het meisje, was zwart (Hille spreekt van ´ein reiner Neger´), de ander, een jongen, was een mulat. De moeder verklaarde eerst in de nacht sexuele omgang met een zwarte man te hebben gehad en daarna met een witte man. Hill weet ook te melden dat het meisje veel groter en sterker was dan de mulattenjongen. Toen de moeder overleed wees sectie uit dat zij heel normaal was gebouwd en geen dubbele baarmoeder of vagina had. Beide kinderen werden zonder complicaties en snel achter elkaar geboren. De kinderen waren in januari 1842 beide nog gezond en in goeden doen. Ze waren toen ongeveer acht jaar oud. Het meisje was ca. 5 centimeter (´zwei Zoll´) groter dan de jongen en veel beter ontwikkeld.

Uit Hille´s vertellingen klinkt zo af en toe een empathisch geluid door. Hij neemt sowieso een unieke positie in vanwege het feit dat hij zijn medische behandelingen van de slavenbevolking van Suriname uitvoerig beschreven heeft. Toch moeten we concluderen dat Hille een zeer Eurocentrisch en racistisch wereldbeeld heeft. `Ik ben er van overtuigd’, schrijft hij, ´dat de ´Neger´ te nooit en te nimmer de cultuur van het Kaukasische mensenras bereiken kan.´ Volgens Hille blijkt uit de structuur van het lichaam van de zwarte mens, zijn vooruitstekende gezicht (die meer ruimte inneemt als de schedel) en bijvoorbeeld zijn sterk ontwikkelde tanden en kaken dat het dierlijke het geestelijke overheerst. Ook vraagt hij zich af dat als de zwarte mens in staat zou zijn een hogere geestelijke cultuur te bereiken waarom hij dat dan niet in Afrika gedaan heeft? Het geven van de vrijheid aan de ´Negers´ staat volgens hem gelijk aan morele moord. Ze weten niet met deze vrijheid om te gaan behalve dan om zich gelukkig te voelen in het nietsdoen en om zich door bedrog of geweld luxe artikelen te verwerven.

De artikelen van dr. Julius Hille zijn zeer lezenswaardig en geven ons, naast medische informatie, ook een interessant ooggetuigenverslag van het leven in Suriname rond 1840. Zijn neerbuigende kijk op inheemsen en mensen van Afrikaanse komaf in Suriname zijn sterke verbonden met het in de 19e eeuw opkomende racisme en eurocentrisme. Toch moeten we daar ´omheen´ proberen te lezen omdat Hille ons tegelijkertijd ook trakteert op interessante anekdotes zoals die over de melancholische waanzin van de trompetblazer van de Koloniale Guides of de ´Herr Masra´, de albino van plantage Sinabo. Daar zouden we anders nooit over gehoord hebben.

Het Wochenschrift für die gesammte Heilkunde toont maar weer eens aan dat Surinamica zich op de meest onverwachte plekken kan verbergen. Het tijdschrift bestaat uit kleine papieren boekjes zonder grote financiële waarde. De historische waarde echter is voor iedereen die iets meer wil proberen te begrijpen van de geschiedenis van Suriname onbetaalbaar.

Carl Haarnack

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...

Frederik Andreas Kühn (1782-1828), chef van het Militair Hospitaal Suriname.

17 Tuesday Mar 2020

Posted by Carl Haarnack in 19th century books, Bibliotheca Surinamica, Dutch books

≈ Comments Off on Frederik Andreas Kühn (1782-1828), chef van het Militair Hospitaal Suriname.

Tags

medical, Slavery

Frederik Andreas Kühn (1782-1828) Chef van de militaire geneeskundige dienst te Suriname, en Chef van het Militair hospitaal tussen 1820 en 1828.

door Philip Dikland

Frederik Andreas Kühn (1782-1828) [1] was Chef van de militaire geneeskundige dienst te Suriname, en Chef van het Militair hospitaal tussen 1820 en 1828. Over zijn persoonlijk leven is nog weinig bekend. Hij was gehuwd, maar de naam van zijn echtgenote moet nog worden achterhaald [1a]. In maart 1820 werd zijn zoontje Frederik Andreas begraven in de Oranjetuin, pas 4 maanden oud [2]. Hij heeft nooit huizen of plantages gekocht, en komt nauwelijks in de grondarchieven voor.

Benoit 1839-02 negerinnen op bezoek

Op bezoek, uit Voyage a Surinam. P. Benoit (1839)

Frederik overleed in 1828, 46 jaar oud, in de kracht van zijn leven. Zijn grafschrift vermeldt : Medicine Doctor Chirurgyn en Chef van Zijner Majesteits Troepen en Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Uit zijn overlijdensacte blijkt, dat hij tevens Stads Doctor was. Hij overleed aan de Keizerstraat L.C. no. 99, en zal daar wel hebben gewoond. [3]

In 1819 was hij Chef van de militaire geneeskundige dienst, en chef van het Militair Hospitaal (jaarboek 1819 ; almanak 1820). Hij maakte de pokken-epidemie van 1819 mee, en had de leiding bij de bestrijding ervan. Hij bestreed de ziekte door 3 maatregelen :

  • snelle grootschalige vaccinatie,
  • isolatie van de zieken,
  • en het blokkeren van alle verkeer tussen Paramaribo en de plantages.

Zijn strategie had deels succes. Ruim 5000 mensen werden in korte tijd gevaccineerd, slaven en vrijen. Maar de verspreiding van de ziekte kon hij niet voorkomen.

Kühn was Chef van het hospitaal in 1821, het jaar van de grote stadsbrand van Paramaribo, en ook het jaar waarin het hospitaal werd omgezet in een militair plus burger hospitaal. Hij gaf leiding aan de reorganisatie die daarvan het gevolg was.

ziek bray

Litho Theodore Bray. Plantage dokter (1850)

In 1828, het jaar van zijn dood, verscheen een goed en praktisch boek van zijn hand over de gezondheidszorg op de plantages : beschouwing van den toestand der Surinaamsche plantageslaven. Kühn had het in 1827 geschreven, uit onvrede over de gezondheidszorg op het platteland. Maar er zijn enkele passages die doen vermoeden dat hij er al veel langer mee bezig was. Zo schrijft hij ergens, dat alleen militairen toegang hadden tot het Militair Hospitaal, terwijl vanaf 1821 ook vrije burgers konden worden opgenomen

Kühn’s boek is modern en logisch van opzet. Het geeft eerst een beschrijving van de levenswijze van de patienten, vervolgens van het bestaande systeem van gezondheidszorg op het platteland – waar de schrijver weinig goede woorden voor over heeft. Hij gaat in detail in op diverse behandelingen en nep-behandelingen. Zo beschrijft hij een veel toegepaste kwik-kuur, door het wrijven met een kwikzalf, of het innemen ervan. Het werd ook een kwijl-kuur genoemd (“driengie kwiri”) [4], omdat je er onophoudelijk van moest kwijlen. De hospitaaltjes op de Surinaamse plantages hadden er een aparte kamer voor : de kwijlkamer. De kuur werd gebruikt ter genezing van hardnekkige zweren, bv. ontstaan door syphilis of yaws. De kuur hielp weinig, maar was desondanks populair.

‘Merkuriaal- en quarantaine kuren [5] staan bij de Negers in groot aanzien, en het misbruik van allerhande kwikmiddelen is daarom zoo groot, dat niet zelden de merkuriaal-ziekte ergere gevolgen dan de primitive ziekte daarstelt.’

Als alternatief werd ook wel een quarantaine-kuur toegepast. Dit was een zuiveringskuur door middel van een streng dieet. De oorsprong was afrikaans, de westerse doktoren hadden er geen ervaring mee. Kühn schrijft :

‘Het gebruik eene quarantaine [6] bestaat in de toediening van zekere uit geneeskrachtige houten, wortels en suiker gekookte siroop ; het voedsel bestaat verder alleen uit drooge geroosterde bananen ; 4 a 5 weken duurt een kuur, en de lijders worden daarbij zeer mager. Het is echter niet te ontkennen, dat zeer dikwijls door een zoodanige kuur, de hardnekkigste zweren, huid-uitslagen, en beenpijnen herstellen. De patienten worden gewoonlijk, om te verhinderen, dat zij geen zout of eenige andere spijzen of dranken zullen genieten, opgesloten, en vandaar zal wel de naam van quarantaine ontleend zijn.’

Al met al had Kühn niet veel op met het plantage-gedokter. Hij schrijft :

‘Het is inderdaad een wonder Gods, als ik mij zoo mag uitdrukken, dat de patient de veelvuldige applicatiën behouden ontsnapt’. [7]

Kühn gaat verder, en geeft inzicht in de economie van de gezondheidszorg. Hij botst daarna tegen een van de basisproblemen : goede gezondheidszorg kost geld, en de planters waren niet bereid dat geld voor hun zieke slaven uit te geven. Liever rommelden ze zelf wat aan op hun plantages, dat kostte bijna niets.

Kühn gaat daarna over op het beschrijven van de plantage-apotheek. Gewoonlijk zijn de werkzame medicijnen er niet, en de kwakzalversmiddelen in overvloed.

Tenslotte beschrijft Kühn vele verbeteringen, die zouden kunnen worden toegepast. Hij droeg ideeen aan ter verbetering van de opleiding van “dresnegers “ en gekleurde vroedvrouwen. Hij stelde daartoe voor dat jonge intelligente plantageslaven ten minste 5 jaren in de leer werden gedaan bij de plattelandshospitalen.

In een tijd waarin nog weinig begrip was voor hygiene, schreef Kühn deze verplicht voor:

‘Bijzondere oplettendheid wordt gevorderd ten aanzien van algemeene reinheid, en vooral ook behoorde men te zorgen, dat de patienten zuivere en goede verbandstukken krijgen, en dat onreine door bijtende loog en de zure oranjes wèl worden gereinigd.’

Dat was toen nog geen algemeen gebruik, integendeel. De plantagehospitalen die Kühn inspecteerde waren zonder uitzondering donker en vervuild.

Hij ontwerpt zelfs een zuiveringstoestel voor vuil water, door middel van beenkool. Ook ontwerpt hij een standaard plantage-hospitaal.

modelhospitaal 1828-01 de Vroome

Ontwerp voor een standaard plantage-hospitaal

Maar, ook al noemt hij allerlei mooie ideeen om het systeem te verbeteren, hij besefte best dat dat allemaal niet vrijwillig zou worden ingevoerd. Daar zou dwang voor nodig zijn. Kühn pleit – vreemd genoeg – niet voor overheidsingrijpen, maar hij besefte wel dat er harde maatregelen nodig waren. Hij pleitte er daarom voor, om in het Militair Hospitaal een ruime centrale verpleegafdeling in te richten voor alle slaven :

‘Hoe wenschelijk, voordeelig en doelmatig zoude het zijn, wanneer het Land een lokaal tot zodanig een etablissement gunstig verleende ; het bestaan van eene civiele geneeskundige afdeeling in het in allen deele ruim ingerigte Militaire Hospitaal geeft, als van zelve, de beste gelegenheid daartoe aan de hand. Daar is lokaal genoeg om 200 a 250 zieke slaven, zonder eenigen hinder voor de gewone dienst, op te nemen. De behoeften tot verpleging en aan medicijnen enz. worden door het Gouvernement in het Moederland in massa aangekocht, en kunnen daarom veel goedkooper aan belanghebbenden worden afgestaan en geleverd, dan zulks door eenen partikulier kan geschieden, zoo dat, bij een goede administratie, de Schrijver aanneemt, iedere zieke, met alles wat hij noodig heeft, voor 40 a 45 centen daags te verplegen, welke kosten dus meer dan de helft minder zouden zijn, dan de wet daarvoor aan particulieren toekent.’

Kühn zegt niet met zoveel woorden, maar hij wilde het Militair Hospitaal gebruiken als breekijzer om de particuliere ziekenhuisjes aan te pakken. Hij schrijft echter heel diplomatiek het tegendeel:

‘Ten einde echter door een zoodanig Hospitaal den particuliere Chirurgijn niet van zijn bestaan te berooven, zoude men in hetzelve geene andere patienten behooren op te neemen dan die, welke reeds eenigen tijd zonder gunstig gevolg elders werden behandeld.’

Maar dat was zeker niet zijn achterliggende bedoeling. Hij wilde wel degelijk het Militair Hospitaal gebruiken als grote speler in de slavengezondheidszorg, en als de etablissementen zichzelf dan niet verbeterden, dan zou hij ze gewoon wegconcurreren. Dat lees je duidelijk tussen de regels door. Echter, Kühn’s idee is niet uitgevoerd. De reden daarvoor is niet bekend. Het is niet eens bekend of er een serieuze discussie over is gevoerd. Kühn zelf kon die discussie niet meer aanzwengelen, want hij overleed in het jaar dat zijn boek uitkwam. En laten we eerlijk zijn: zonder dwangmaatregelen van de Overheid zou Kühn’s idee niet levensvatbaar zijn geweest. Want het plantage-gedokter was nog steeds veel goedkoper dan Kühn’s alternatieve verpleging in het Militair Hospitaal. Het zou echter nog een halve eeuw duren eer de Overheid ging ingrijpen in de plattelands-gezondheidszorg. Kühn was zijn tijd ver vooruit.

kuhn1

Titelpagina Beschouwing van den Toestand der Surinaamsche Plantagie Slaven.  F.A. Kuhn.  Amsterdam, 1828.

Kühn stelde ook voor, om de vaste contracten tussen plantages en etablissementen af te schaffen, waarbij jaarlijkse geneeskundige behandeling werd gegarandeerd voor een vast bedrag per slaaf:

‘De Chirurgijn kan, met geene mogelijkheid, voor f 1,25 per kop in het jaar, eene doelmatige behandeling aan zieke plantaadje-negers verschaffen. Het noodzaakt in zeker opzigt den Chirurgijn tot knoeierij en slechte behandeling.’

Ook hier geldt, dat zijn idee alleen zou hebben gewerkt in combinatie met Overheidsmaatregelen. Want als de zorg – zoals Kühn voorstelt – duurder zou worden, dan zouden de planters er juist geen gebruik meer van maken, en was dus het tegengestelde bereikt van wat Kühn wilde.

militair-hospitaal-1885-kl

Militair Hospitaal Paramaribo

Gaan wij nu terug naar een gebeurtenis aan het begin van Kühn’s carriere : de pokken-epidemie van 1819. Het “jaarboek 1819” [8] van M. Stuart geeft een gedetailleerde beschrijving, overgenomen van het verslag van dr. Kühn:

‘De Heer F.A. Kühn, Chirurgijn en Chef van de Hospitalen, mitsgaders Stads Doctor te Paramaribo, maakte zich door zijnen ijver, zorg en oplettendheid bijzonder verdienstelijk bij het ontstaan der kinderziekte in de kolonie Suriname, zoodat men hieraan, vooral wanneer men het doodelijke der kinderziekte in warme landen in aanmerking neemt, het behoud van duizenden, en een groot aantal bezitters van plantagien de redding van geheelen of gedeeltelijken ondergang te danken hadden. De nadere omstandigheden deswegen, zooals dezelve in een eigenhandig berigt van den heer Kühn vervat zijn, komen hoofdzakelijk hier op neder. In het midden des vorigen jaars alles aangewend hebbende om de, in genoemde kolonie sedert lang veronachtzaamde koepok-inenting algemeen in gang te brengen, bleven deze pogingen echter zonder vrucht, daar het grootste gedeelte der ingezeetenen met het dom vooroordeel tegen dit behoedmiddel behept waren.’

Maart van dit jaar ontdekte de Heer Kühn, dat bij den Chirurgijn Servant la Faye de kinderziekte zich vertoond had, waarvan ook gemelde Chirurgijn aan hem verslag deed. Het gewigt van eene zoodanige ziekte overwegende, wier ruchtbaarheid eene geweldige ontsteltenis en ongerustheid in de kolonie veroorzaakte, werd het Gouvernement deswege geraadpleegd, en eene Kommissie bijeen geroepen. De pogingen om de oorzaak op te sporen bleven vruchteloos, hoewel men met zekerheid veronderstelde dat een Fransch matroos, in het hospitaal van den Heer Servant overleden, met de kinderziekte besmet geweest was. Het scheen den Heer Kühn toe, dat de afzondering het eenigst middel was, hetfeen de verspreiding, vooral op de Plantagien, konde verhinderen, en dien ten gevolge werd Paramaribo voor eenige daagen in staat van blokkade gesteld, en bepaald, dat een ieder, die door de kinderziekte besmet zoude worden, in het daartoe bestemd lokaal zoude worden afgezonderd, met welks bestuur de Heer Kühn belast werd. Deze met alle mogelijke zorg, volgens de gewone maatregelen, te werk gaande, had niet alleen denzelfden avond nog het lokaal in gereedheid, maar ook de met kinderziekte besmetten, ten getale van elf, op de doelmatigste wijze, derwaarts doen overbrengen. Echter oordeelde velen deze maatregelen willekeurig, hetgeen den Heer Kühn, volgens zijn zeggen, menige onaangenaamheid en zelfs gewelddadigheden berokkende ; ook wilden zich nu allen, uit hoofde dezer afzondering, laten vaccineren, waartoe het echter te laat was, daar de stof reeds te oud geoordeeld werd. Inmiddels was de luitenant Dockx en de Chirurgijn Visser, met eenige kinderen naar Cayenne gezonden, om van daar koepokstof over te brengen. Binnen veertien dagen waren dezelve met het gewenscht gevolg terug, en in weinige dagen was er een genoegzame voorraad van stof voorhanden, zoodat de Heer Kühn dagelijks, zoowel voor behoeftigen als anderen, in het hospitaal een tijd konde besteden om gratis te vaccineren. Hiervan werd nu zulk een gewenscht gebruik gemaakt door alle standen, dat in de eerste dagen zelden onder de drie honderd gevaccineerd werden. Van alle kanten werd om koepokstof gevraagd, zoodat, in vier en twintig dagen, twee honderd en vijftig paar glazen naar de rivieren en elders gezonden werden ; zelfs haalde de meergemelde Geneesheer een groot aantal Indianen tot de vaccine over, en ook verscheidene boschnegers maakten er gebruik van. – Op den eersten Mei was het lokaal, voor besmetten bestemd, reeds ledig, en tot vaccinatie niet veel aanvraag, waarop de Heer Kühn rapport inleverde, hetwelk hoofdzakelijk inhield dat tot den 1sten Mei in het Hospitaal, volgens een opgemaakt register, 2731 personen gratis waren gevaccineerd ; in deszelfs bijzondere praktijk waren door denzelven, de plantagie slaven meegerekend, 640, waarvan 200 in het lokaal gratis behandeld ; van 47 door de kinderziekte aangetast waren er 6 gestorven, de overigen hersteld. Door verschillende Chirurgijns waren, volgens hunne opgave (voor welker juistheid de berigtgever echter niet instond) 1900 inentingen gedaan, dus tezamen 5271. Ofschoon van de plantagien nog geene rapporten ingekomen waren, hield de mededeeler van dit verslag zich echter verzekerd, dat thans in de kolonie 9000 personen met goed gevolg gevacinneerd waren. – Overigens werd in het gemeld etablissement door het Gouvernement de vrije verpleging aan allen toegestaan, zooals ook de Officieren van Gezondheid, in hetzelve dienstdoende, geene de minste aanspraak op belooning maakten.

Niets aan de hand, zo lijkt het, alles is met een sisser afgelopen. Slechts 47 patienten, en maar 6 doden [9].

Maar nu gebeurt er iets vreemd. Dr. E.W. Horstmann, schreef in 1850 een boek “over de beschaving van de negers in Amerika”, waarin hij de epidemie van 1819 aanhaalt. Hij claimt, dat hij 30 jaar in Suriname heeft gewerkt, en dat er door ondeskundige behandeling destijds 10.000 doden waren gevallen ! Hij, Horstmann, had later persoonlijk in 1823 een kleinere epidemie bedwongen, waarbij door juiste behandeling slechts 1 dode was gevallen. Hij schrijft op p. 232 van zijn boek :

Zoo b.v. zoude men zich geenszins behoeven te verwonderen, dat bij het uitbarsten van eene pokken-epidemie onder de Negerbevolking van Suriname, deze in vier maanden tijds uitstierf, als men goed oordeelde, om de zieke Negers zoo warm mogelijk op te sluiten (waar zij naauwelijks te koel kunnen gehouden worden) ; als men hun niets anders dan laauw-warm water liet drinken (waar het koudste het beste zoude zijn), en camphor en moschus als geneesmiddelen gaf (die daar vergift zijn, waar salpeter en sal-amoniak het leven behouden). Op de eerste wijze is de pokken epidemie in 1819 behandeld, en men behoeft zich derhalve dan ook niet te verwonderen, dat er binnen weinige maanden 10,000 Negers aan de pokken of aan verkeerde behandeling gestorven zijn. Op de tussen twee haakjes aangeduide wijze, werd eene pokken-epidemie door mij in het jaar 1823 behandeld, waarvan uit eenige honderde gevallen, slechts een dodelijk afliep.

Als Horstmann gelijk heeft, dan zou Kühn in zijn officieele rapport tienduizend doden onder de tafel hebben geveegd. Dat lijkt onmogelijk, maar ja. Wie heeft nu gelijk, Horstmann of Kühn ?

Gelukkig is er nog een tweede getuigenverslag, van een persoon van onbetwiste integriteit. Dat was de rechter A.F. Lammens ; deze hield een dagboek bij. Hij was zelf in 1819 in Suriname, en beschrijft dat daar inderdaad een grote epidemie had geheerst [10]. Hij verdenkt de overheid ervan de berichtgeving te hebben gemanipuleerd. Er was n.l. geen enkele quarantainemaatregel voor inkomende schepen van kracht, en dat was een grove nalatigheid.

De achteloosheid was zo groot, dat men tegen het inbrengen van besmettelijke ziektens niet meer waakte, zo eene onverschilligheid was nimmer tevoren gezien.

Toen de ziekte werd ontdekt, werd er inderdaad een blokkade van Paramaribo ingesteld, maar die was niet te handhaven, omdat de voedselaanvoer naar de stad daarmee werd afgesloten. Het Gouvernement hief de blokkade op, maar vertelde de ware reden niet, en verkondigde in plaats daarvan de volgende blijde boodschap:

Paramaribo

Nademaal de oorzaak, waarom het nodig is geoordeelt geworden, de gemeenschap tusschen de Hoofdplaats en de Plantagien, voor een tijd lang, op te schorten, onder Gods Goedheid, zich thans zo gunstig laat aanzien, dat dezen stremming, zonder ogenschijnlijk gevaar, zoude kunnen worden opgeheven – zo wordt hiermede aan een iegelijk bekend gemaakt, dat de militaire wagten, die daartoe gestelt waren, zijn ingetrokken, en dat de vaart, als voorheen, voor een ieder weder openstaat.

Paramaribo den 17 Maart 1819

De Secretaris van het Gouvernement,

(get.) Ja.s. Pringle

 

Lammens veegt met die boodschap de vloer aan:

Wij zeggen, dat deze advertentie eene impertinente Godslasterende beestagtigheid is. Hoe stonden de zaken dan, zal men zeggen. Waarom herstelde men de gemeenschap ? Omdat de pokken zich wijd en zijd door de Colonie hadden verspreyd.

Hij gaat daarna door met een voorzichtige schatting van het aantal doden:

Hoeveel slagtoffers deze ziekte heeft medegesleept, weet men niet, men heeft daarnaar geen onderzoek gedaan ; er zijn deswegens geen berigten voorhanden. De Gouverneur had het grootste belang in, dat dit niet bekend werd.

De ziekte bleef grasseeren, en hield aan tot in het volgende jaar, en het verlies aan menschen was niet gering. Er waren er die stelden, dat de ingevoerde slaven uit de Eylanden, die een getal van bij de Twee duizend zullen belopen, maar naauwelijks voor de helft het geleden verlies dekte.

Al met al werpt de hele affaire een schel licht op de capaciteiten van Gouverneur Vaillant, en ook dokter Kuhn komt er niet best vanaf. Zijn fraaie rapport vertelt blijkbaar maar een klein deel van de waarheid. Hij heeft de grote epidemie niet kunnen voorkomen, en duidelijk blijkt dat hij niet in staat was om effectief leiding te geven in de noodsituatie. Ach, vermoedelijk was er ook weinig aan te doen. De mens wikt, maar God beschikt. Kuhn’s maatregel van grootschalige vaccinatie was ongetwijfeld verstandig. Jammer dat hij niet de moed heeft opgebracht om de epidemie eerlijk en wetenschappelijk te beschrijven.

Philip Dikland

 

boeken en artikelen :

Over de elephantiasis in Suriname, artikel in : Hippocrates magaz. Enz. D VII 1e st. blz. 12

Beschouwing van den Toestand der Surinaamsche Plantagie Slaven. F.A. Kuhn. Amsterdam, 1828.

[1] Niet te verwarren met : Frederik Andreas Kuhn jr. (1794-1823), voormalig off. v. gezondheid 2e klasse, later arts op etablissement Zorg en Hoop, overl. 1823, 29 jaar jong. (gegevens J.F. Sang-Ajang). Wie was hij ? Hij kan geen zoon van onze Frederik zijn geweest. Hij had Zorg en Hoop in 1820 gekocht van J.A. Bruns.

[1a] Dankzij een tip van de Stichting Charlotte van der Lith leerden we de interessante thesis van G.M.W. Acda kennen. Nu weten we inmiddels dat Kühn in 1808 in Hamburg met Catharina Sophia Maria Wilhelmi in het huwelijk trad. Ook is voor het eerst aangetoond dat de oorsprong van de familiegeschiedenis van Kühn in Saksen-Anhalt ligt:
Op de deining van de wetenschap. Leven en werk van Gustaaf Frederik Tydeman (1858-1939), zeeofficier en hydrograaf. G.M.W. Acda (Universiteit Leiden).
Op de deining van de wetenschap. Leven en werk van Gustaaf Frederik Tydeman (1858-1939), zeeofficier en hydrograaf. G. Acda.
Van Ank de Vogel ontvingen we een verwijzing naar het Suriname Oud Notarieel Archief waaruit blijkt dat Sophia Wilhelmina de weduwe en erfgenaam van Kühn was:
Kühn – Suriname Oud Notariëel Archief.
Tenslotte ontvingen we een interessante bijdrage over Kühn van Marjolijn Flobbe die ik op verzoek graag doorstuur. Plus deze link naar het Suriname Notariëel Archief .

[2] Gegevens C. Sang-Ajang – database overledenen 1800-1828, manyscript 2005

[3] Het was het huis van de uitlandige weduwe Planteau, dat door Kuhn werd gehuurd.

[4] Focke, H.C. – neger-engelsch woordenboek, 1855

[5] Kuhn, F.A. – …………………, p. 48

[6] Kuhn, F.A. – …………………, p. 48

[7] Kuhn, F.A. – beschouwing van den toestand der Surinaamsche plantageslaven, uitg. 1828 – p. 49

[8]Jaarboek van 1819, dl. II p. 111 (uitgegeven 1823)

[9] F. Oudschans-Dentz volgde het rapport van Kuhn, en beschreef de epidemie als een “kleine uitbarsting”.

Artikel “maatregelen tegen de pokken” 1943.

[10] Lammens, A.F. – bijdragen aan de kennis van de kolonie Suriname, manuscript, deel XIV p. 77 e.v. Manuscript in de collectie van het Surinaams Museum, Paramaribo.

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...

Consideratien der WIC over Suriname (1687)

01 Saturday Feb 2020

Posted by Carl Haarnack in 17th century books, Bibliotheca Surinamica, Dutch books

≈ Comments Off on Consideratien der WIC over Suriname (1687)

Tags

Dutch, geschiedenis, handel, Judaica, Slavery

Consideratien van bewinthebberen der generale geoctroijeerde West-Indische Compagnie deser landen over de directie van de colonie van Suriname ende het gouvernement van den heer Van Sommelsdijck aldaar (ca.1687)

De Sociëteit van Suriname was een particuliere Nederlandse koloniale onderneming in Amsterdam, opgericht in 1683 en opgeheven in 1795 die verantwoordelijk was voor de kolonie van Suriname. In mei 1683 werd de Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname opgericht. Deze particuliere onderneming had als doel winst te maken met het beheer van de kolonie. Er waren drie aandeelhouders die elk voor een derde zeggenschap hadden: De West-Indische Compagnie (WIC), de familie Van Aerssen van Sommelsdijck en de stad Amsterdam. De aandeelhouders moesten de aanvoer van slaven, het werven van nieuwe planters én de bescherming en het bestuur van de kolonie garanderen.

Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck

Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck (uit: Geschiedenis van Suriname. J. Wolbers. Amsterdam, 1861)

In de Buku Bibliotheca Surinamica collectie bevindt zich een belangrijk boek dat een bijzonder licht werpt op het bestuur van Suriname in die vroege periode: Consideratien van Bewinthebbern der Generale Geoctroyeerde West-Indische Compagnie deser Landen over de Directie van de Colonie Surinam en het Gouvernement van den Heer van Sommelsdijck aldaar. In dit 17e eeuwse boek wordt het octrooi van de Sociëteit uit de doeken gedaan en worden de voorwaarden weergegeven waaronder de Heer van Sommelsdijck en de stad Amsterdam ‘in den eygendom van Suriname syn ingelaten door de West Indische Compagnie’. Het staat vol met bepalingen van de Sociëteit, mededelingen van Van Aerssen van Sommelsdijck en de stad Amsterdam. Een heel bijzonder licht op de vroege koloniale geschiedenis geeft de lijst van slaven die op 28 april 1683 zijn geleverd door het schip D’Orangeboom o.l.v. kapitein Cornelis Jansz. Pyl. Hier vinden we een opsomming van planters in Suriname die door de WIC slaven geleverd kregen voor hun plantages. Deze planters moesten de WIC betalen door suiker te leveren. Commandeur Laurens Verboom bijvoorbeeld heeft geleverd gekregen: Negentien zowel mannen als vrouwen tegen elk 3000 pond suiker. Hij moet dus in totaal 57.000 pond suiker leveren. Ook dominee Johannes Basseliers kocht slaven, zes in totaal voor 18.000 pond. De joodse planter Samuel C. Nassy kreeg er vijftien slaven, tegenwaarde 45.000 pond suiker. Aron de Silva nam er slechts één. Everhart van Hemert kocht ‘een jongen’ die slechts 2.600 pond moest opbrengen. In totaal werden er 155 slaven verkocht die tezamen 455.800 pond suiker moesten opbrengen.

Sommelsdijk

Gezicht op Sommelsdijk in Suriname. Bienfait, 1827. Het chirurgijnsetablissement Sommelsdijk lag op de splitsing van de Commewijne en de Cottica rivier. (collectie Rijksmuseum Amsterdam).

We vinden in deze publicatie ook een lijst van alle Nederlandse- en Engelse schepen die tussen januari 1685 en april 1687 Suriname aandeden. Dat het koloniale gezag grote moeite had om fraude met slaventransporten tegen te gaan blijkt uit de vele ‘missiven’ van ‘den Heer van Sommelsdyck’, de gouverneur. Zo had een zekere Engelse schipper, genaamd Hennery Fermes, twee ‘Negers’ naar Suriname gebracht die hij had gestolen op St. Jago. Er werd streng op toe gezien dat de slavenhandel volgens de regels van de WIC en de Sociëteit verliep. Veel kapiteins tilden nog wel eens de boel door een aantal slaven buiten de administratie te houden en die illegaal te verkopen.

Cornelis van Aerssen, heer van Sommelsdijck (1637-1688), kocht voor fl. 86.666,- 33% van de aandelen van de Sociëteit van Suriname. Hij liet zich door de andere twee aandeelhouders tot onbezoldigd gouverneur van Suriname benoemen. Op 24 november zette de eerste gouverneur voet aan wal in Suriname. Hij verbeterde het beheer van de plantages door gebruik te maken van sluizen en het bouwen van dijken. Lang heeft hij niet kunnen genieten van zijn leven als planter en gouverneur. Op 19 juli 1688 werd hij door een groep ontevreden soldaten, die betere voeding en meer geld eisten, vermoord.

Dit boek helpt ons de vroegste geschiedenis van de kolonie Suriname een beetje beter te begrijpen. Het zal voor verzamelaars niet mee vallen een exemplaar van dit boek te vinden. Ik ben het in de afgelopen veertig jaar slechts één keer tegen gekomen. Dit exemplaar bevindt zich nu in de collectie Buku Bibliotheca Surinamica.

Carl Haarnack

zie ook:

Van Sommelsdijck en zijn Indiaanse vrouw

Joden in Suriname

 

WIC lijsten

 

 

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...
← Older posts
logo

Enter your email address to subscribe to this blog and receive notifications of new posts by email.

Join 924 other followers

Recent

  • Surinaamsche mengelpoëzy. P.F. Roos (1804)
  • Kleines Magazin von Reisen. J.G. Stedman (1800)
  • Beschrijving van Suriname. Van Sijpesteijn (1854)
  • Tagebuch einer Reise durch Holland und England. Sophie von La Roche (1788)
  • Mission in Bambey, Suriname (ca. 1795)
  • Schets van de Marowijne. Johan Spalburg (1899)
  • Passie foe Hemel (1901)
  • Nederlandsch-Guyana. August Kappler (1883)
  • Welt-Fahrten. Wilhelm Joest (1895)
  • Surinaamse herinneringen van Boer Thomas (1965).
  • Surinam und seine Bewohner. J.D. Kunitz (1805)
  • Korte en Zakelyke Beschryvinge van de Colonie van Zuriname. Thomas Pistorius (1763)

Koloniale Wereld Tentoonstelling Amsterdam (1883)

Wilhelmina van Eede

Categories

  • 17th century books
  • 18th century books
  • 19th century books
  • 20th century books
  • Bibliotheca Surinamica
  • Children's Books
  • Dutch books
  • English books
  • French books
  • Genealogie
  • German books
  • Indian diaspora
  • Italian books
  • Latin books
  • Law
  • medical
  • Parbode
  • Sranan Tongo Books

Paginas

  • Postcards from Suriname
    • Black in postcards
  • Albert Helman
  • Antiquariaat Buku
  • Bibliotheca Surinamica
    • Buku logo
    • Onzichtbaar erfgoed
    • OSO, tijdschrift voor Surinamistiek
  • Brand in Paramaribo
  • Chinezen in Suriname
  • De negerhut
    • Illustraties in vroege edities van Oom Tom
    • Oom Tom in andere talen
  • Duitsers in Suriname
  • Ebony in Suriname
  • Edgar Cairo
  • Een begrafenis
  • Ellen Ombre
  • Galerie Buku
  • Indianen in Suriname
    • In de schaduw van de tijger
  • Indiase diaspora
  • Joanna & Stedman
  • Joden in Suriname
    • David Nassy’s “Furlough” and the Slave Mattheus
  • Klassieke muziek
  • Les Habitants de Suriname
    • Les Indiens
    • Les Négres de Bois
    • Les Négres Sédentaires
  • Natalie Zemon Davis
    • Judges, Masters, Diviners: Slaves’ Experience of Criminal Justice in Colonial Suriname
    • Origins and uses of the creole languages in 18th century Suriname
  • Silvia de Groot
  • Slaven aan het woord
  • Slavernij Verbeeld
  • Stereotype kinderboeken
  • Surinaamsche Mengel-poëzy
    • Annette de Vries
  • Suriname in Wolfenbüttel
  • Surinamica verzamelen
  • Swart in Nederland
  • Voedsel
  • Vrouwen van Suriname
  • Welkom bij Buku
  • Wilhelmus Dortants (1855-1906)
  • Winti

buku

abolitionism Add new tag artsenij binnenland boeroes British Guiana democratie Duits Dutch EBG English expedities feest fiction flora & fauna Frans Guyana French genealogie German geschiedenis handel hindu hugenoten Illustrated Books india Indianen Judaica jurisdiction katholieken kinderboek Koloniale Staten koloniale tentoonstelling kolonisatie kunst Language manumissie marrons medical muziek Onderwijs photos plantages poetry politiek reizen religie religion Slavery Stedman theater tijdschriften travel West-Indies
  • German books

Blog at WordPress.com.

  • Follow Following
    • Buku - Bibliotheca Surinamica
    • Join 924 other followers
    • Already have a WordPress.com account? Log in now.
    • Buku - Bibliotheca Surinamica
    • Customize
    • Follow Following
    • Sign up
    • Log in
    • Report this content
    • View site in Reader
    • Manage subscriptions
    • Collapse this bar
 

Loading Comments...
 

    %d bloggers like this: