• Postcards from Suriname
    • Black in postcards
  • Albert Helman
  • Antiquariaat Buku
  • Chinezen in Suriname
  • De negerhut
    • Illustraties in vroege edities van Oom Tom
    • Oom Tom in andere talen
  • Duitsers in Suriname
  • Ebony in Suriname
  • Edgar Cairo
  • Een begrafenis
  • Ellen Ombre
  • Galerie Buku
  • Indiase diaspora
  • Joanna & Stedman
  • Joden in Suriname
    • David Nassy’s “Furlough” and the Slave Mattheus
  • Klassieke muziek
  • Les Habitants de Suriname
    • Les Indiens
    • Les Négres de Bois
    • Les Négres Sédentaires
  • Natalie Zemon Davis
    • Judges, Masters, Diviners: Slaves’ Experience of Criminal Justice in Colonial Suriname
    • Origins and uses of the creole languages in 18th century Suriname
  • Silvia de Groot
  • Slaven aan het woord
  • Slavernij Verbeeld
  • Stereotype kinderboeken
  • Surinaamsche Mengel-poëzy
    • Annette de Vries
  • Suriname in Wolfenbüttel
  • Surinamica verzamelen
  • Swart in Nederland
  • Voedsel
  • Vrouwen van Suriname
  • Welkom bij Buku
  • Wilhelmus Dortants (1855-1906)
  • Winti
  • Bibliotheca Surinamica
    • Buku logo
    • Onzichtbaar erfgoed
    • OSO, tijdschrift voor Surinamistiek
  • Brand in Paramaribo
  • Indianen in Suriname
    • In de schaduw van de tijger

Buku – Bibliotheca Surinamica

~ Library, archives & wunderkammer

Buku – Bibliotheca Surinamica

Tag Archives: EBG

Missions-Reise nach Suriname. Riemer (1801)

21 Saturday May 2016

Posted by Carl Haarnack in 18th century books, Bibliotheca Surinamica, German books

≈ Comments Off on Missions-Reise nach Suriname. Riemer (1801)

Tags

Duits, EBG, marrons, plantages, Slavery

Missions-Reise nach Suriname und Barbice zu einer am Surinamflusse im dritte Grad der Linie wohenden Freinegernation, nebst einigen Bemerkungen über die Missionsanstalten der Brüderunität zu Paranaribo. Johann Andreas Riemer.  Zittau: 1801. 

Johann Andreas Riemer (1750-1786) werd geboren in het plaatsje Wespen, vlak onder Maagdenburg (Duitsland). In 1779 vertrok hij als missionaris van de Evangelische Broeder Gemeente (EBG) via Braunschweig, Hannover en Amsterdam naar Suriname. Eerst woonde hij bij de van de plantages weggelopen slaven, de marrons, in Bambey. Daar bestudeerde hij de taal van deze Saramaccaners. Riemer werkte hier aan zijn Saramaccaans woordenboek en zijn beschrijving van de grammatica van deze taal. Ook hield hij gedurende zijn verblijf in Suriname een dagboek bij. Hij schreef o.a. over de flora en fauna van Suriname maar ook over het leven van de slavenbevolking. Dat vinden wij natuurlijk veel interessanter. Wij weten eigenlijk nog maar weinig van het dagelijks leven in de slavenmaatschappij die Suriname lange tijd was. Maar dankzij reisverhalen van ooggetuigen, zoals deze van Riemer, krijgen we toch een klein inkijkje.

Riemer3

Courage! Masra, Courage! (Meester, wees dapper!). Illustratie uit Missions-Reise nach Surinam (1801)

Riemer beschrijft bijvoorbeeld een groep slaven die net uit Guinea was aangekomen in Paramaribo. De groep werd langzaam door de straten van Paramaribo geleid. Het was alsof het, zo schrijft Riemer, een groep verlaten schapen was; schuchter, bang en meelijwekkend, in afwachting van hun lot. Riemer was in het gezelschap van een aantal EBG missionarissen die een slaaf wilde kopen. Nadat zijn oog op een slaaf is gevallen wordt deze door een arts bekeken en goedgekeurd. Voor fl. 450,- wordt tot koop overgegaan. Riemer is zo geroerd door de blik vol verlangen van de Afrikaan (‘neger’) dat hij het schouwspel niet langer kan aanzien. Daaruit spreekt een zekere empathie uit die Riemer had voor de slaven. Hun lot is volgens hem treurig. De slaven, volgens Riemer door bedrog of valsheid van hun eigen verwanten in slavernij terechtgekomen, zweven tussen hoop en angst. Riemer geeft voorbeelden van verhalen van Afrikanen die man, vrouw, ouders en kinderen verraden en zelfs voor een kleine prijs verkopen zoals een rol tabak of een fles brandewijn. Maar Riemer haast zich om te melden dat slaven graag door de missionarissen gekocht worden omdat deze milder zijn en bescherming bieden. Het merendeel van de kopers van slaven is namelijk ronduit barbaars.

landingsplaats bij Fort Zeelandia Paramaribo k

Landingsplaats bij Fort Zeelandia (Paramaribo)

Riemer vertelt ons ook één en ander over de relaties tussen witte Europeaanse mannen en Afrikaanse vrouwen. Zo bezocht hij de scheepskapitein Kanz. Deze heeft in  Suriname een mulattin vrouw waar hij vier kinderen bij heeft. Zijn kinderen zijn gedoopt, gaan in Europese kleding door het leven en krijgen les van een dominee van de Evangelische kerk. De kapitein vertelt dat hij in Europa ook nog vrouw en kinderen heeft. Dat is, zo geeft hij aan, heel normaal. Ook zijn collega’s doen het net zo omdat zij soms jarenlang gescheiden van hun vrouwen moeten leven. Het is voor hem nobeler om zo te leven dan om hun vrouwen in Europa te bedriegen door vreemd te gaan of jonge meisjes te onteren. Wij weten nu inmiddels wel hoe Europese mannen zich in sexueel opzicht te buiten gingen aan Afrikaanse vouwen of hoe zij in een zg. ‘Surinaams huwelijk’ samenleefden. Maar in de 18e eeuw was het zeker niet gebruikelijk om daar zo open over te schrijven.

In juni 1780 verliet Riemer Suriname weer en keerde terug naar Duitsland. Zijn dagboekaantekeningen vormden de basis voor een boek dat pas vijftien jaar na zijn dood in 1801 verscheen. Riemer werd slechts 36 jaar oud. Zijn boek is uitermate zeldzaam maar boordevol informatie over het leven van alledag in Suriname rond 1780. Eigenlijk zou iedereen die geïnteresseerd is in de geschiedenis van Suriname het moeten lezen. Voor het feit dat u er af en toe misschien een Duits woordenboek bij moet pakken, wordt u rijkelijk beloond.

Carl Haarnack

Zie ook:

Neger-Englische Gramatik

Vier Maanden in Suriname

Natalie Zemon Davis over taal en Riemer

titelblad riemer  k

Titelpagina Mission-Reise nach Suriname

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...

Ma Kankantri. H.F. Rikken (1907)

12 Saturday Mar 2016

Posted by Carl Haarnack in 20th century books, Bibliotheca Surinamica, Dutch books

≈ Comments Off on Ma Kankantri. H.F. Rikken (1907)

Tags

Dutch, EBG, fiction, plantages, religie, Slavery

Ma Kankantri. Een verhaal uit de slaventijd rond 1800. Door François Henri Rikken (1907).

Het is nu meer dan 150 jaar geleden dat de slavernij werd afgeschaft. Dat betekent dat er geen mensen meer in leven zijn die de slavernij als ooggetuige hebben meegemaakt. Om ons een voorstellingen te kunnen maken van deze geschiedenis zijn er wel tal van historische bronnen. Er is opvallend weinig Nederlandstalige literatuur waarin het leven in een slavensamenleving centraal stond. Slechts weinig van deze bronnen werden opgeschreven door Surinamers. Ma Kankantri is een verhaal uit de slaventijd dat geschreven werd door een Surinamer.

Rikken

Pater Henri F. Rikken

Henri François Rikken werd een maand voor de afschaffing van de slavernij (mei 1863) geboren in Paramaribo. Zijn vader was Jacobus Henricus Rikken en zijn moeder was de ‘kleurling’ Elisabeth Maria Jantke die rond 1825 geboren is. In 1877 werd Rikken, toen 15 jaar oud, naar Nederland gestuurd om een priesteropleiding te volgen. Daar schreef hij onder andere voor de Katholieke Illustrator. In 1892 ging hij terug naar Suriname waar hij als redemptorist ging werken in Coronie, Para en Nickerie.

Rikken bestudeerde de geschiedenis en folklore van Suriname en verdiepte zich in het Sranan Tongo. In totaal schreef hij drie historische romans die als feuilleton verschenen in dagbladen en tijdschriften. In 1901 publiceerde hij Tokosì of Het Indiaansch meisje. Codjo, de brandstichter verscheen in 1902 en was het enige verhaal dat in boekvorm verscheen (in 1904, en een herdruk). Ma Kankantrie, een verhaal uit de Slaventijd rond 1800 verscheen in 1907 in de het Katholieke dagblad De Surinamer. Dankzij de onvolprezen Nel Sedoc, oprichter van de Stichting Rust en Troost, die zich ten doel stelt de Surinaamse cultuur te bevorderen, verscheen dit verhaal in 2007 alsnog in boekvorm.

ma kankantrie

Omslag Ma Kankantri

Vaak als we iets lezen over slavernij gaat het over het zware veldwerk op de plantages. De kracht van Ma Kankantri is dat het ook een andere kant van de slavernij laat zien. De nadruk ligt op mensen, die weliswaar in slavernij leefden, maar die ook een rijke cultuur, taal en gewoonten hadden. Zo begint het verhaal met een wedstrijd tussen de verschillende Doe-gezelschappen. De Doe’s van de mensen van de plantages (Pranasi-doe) concurreerden hevig met die Paramaribo (Foto-Doe). Deze laatsten beschikten vaak over meer geld en konden zich mooier kleden dan de slaven die op de plantages werkten. Zij tooiden zich met prachtige namen zoals Boen nem de gi grani (Een goede naam is eervol); Boen nem na wan sanni (Een goede naam is een goede zaak); Misgeene, (Afgunst); Falsi lobi (Valse liefde); Vertrouwminsi –soema no de moro (Vertrouwde mensen bestaan er niet meer). De beschermvrouwen van deze Doe’s, zo schrijft Rikken, waren niet altijd gemanimutteerden (slaven die hun vrijheid kregen) maar soms ook afkomstig uit de vooraanstaanden van de stad.

benoit doe 1858

Doe op een plantage in Suriname (Benoit, Voyage a Surinam, 1839)

Rikken laat in het boek zien dat hij veel weet van het creoolse culturele leven. Ook begrafenis- en rouwrituelen komen uitvoerig aan bod. Bij het overlijden van Caro werd het lijk gereinigd met water waarin oranjebladeren waren gekookt omdat er geen zure oranje voorhanden was. Haar haar werd gewassen en gevlecht. Een oud gebruik schreef voor dat het lijk, in de beste witte kleding werd uitgedost, op een stoel geplaatst. Familieleden en vrienden namen in een kring om het lijk plaats. Papaja werd op de grond gelegd bij het lijk gelegd en er werd een kaars ontstoken die pas op de achtste dag om een uur of tien ’s avonds werd uitgeblazen. De schilderijen en spiegels aan de wanden werden omgedraaid zodat de geest zich daarin niet zou spiegelen. Vervolgens werd het lijk in een eenvoudige witte kist gelegd. Er werd gezongen en in de handen geklapt. Vooral voor de mannen, vooral de dragers van de kist, werd er rijkelijk dram geschonken.

begrafenis

Begrafenisprocessie Paramaribo (ca. 1910)

Vlak voor dat de kist dicht ging werden alle aanwezigen kinderen van het voorhoofd tot aan de punt van de neus met zwart roet bestreken. Eén van de volwassenen nam een kind op en sprak tot het lijk: “Joe sie na pikien? A de pratti nanga joe, jere! Effi wan maka de na hem passi, poeloe hem gi hem, opo passi gi hem” (Zie je het kind? Het neemt afscheid van je, hoor! Als een doorn op zijn weg ligt (als er gevaar dreigt), neem hem weg (wend het af), ga het op zijn wegen vooruit (baan ‘t de weg). Het kind werd drie maal over het lijk heen getild. Dat gebeurde met alle kinderen. Nu werd voor elk één een stuk katoen afgesneden dat net zo lang was als het kind, en in de kist gedaan. Twee slaven spijkerden de kist dicht en de stoet zette zich in beweging onder het zingen van: “Boko dede kom go beri man”. Op de hoek van de Watermolenstraat werd dram op de grond geplengd en werd er uitbundig gezongen en gedanst. De begraafplaats aan de Rust en Vredestraat, ook wel Savanne genoemd, was speciaal bestemd voor slaven. Daar werd de kist onder luid gezang in het graf neergelaten en werd op de weer aangestampte aarde gedanst. De voorman van de dragers riep: “No wan soema moe tjarie krei komopo ini a beripe” (Niemand mag wenend het kerkhof verlaten). In grote stilte ging men heen en iedereen keek strak voor zich uit. Omdat, als men om zou kijken, de jorka (geest) je voor je onbescheidenheid zou straffen.

Begrafenis Joannes Vitus Janssen

Het afgezonderde deel van de begraafplaats aan de Rust en Vredestraat waar slaven werden begraven (detail van schilderij De begrafenis van Joannes Vitus Janssen te Paramaribo in 1843 (collectie: Rijksmuseum)

Natuurlijk was Rikken een vertegenwoordiger van de katholieke kerk en had hij daardoor zo zijn bedenkingen over winti en bijgeloof. Maar hij getuigde van grote kennis van de Surinaamse cultuur van de ‘gewone mensen’ en van de Surinaamse geschiedenis. Hij schreef speciaal voor breed een Surinaams publiek, niet voor de koloniale bovenlaag. Henri François Rikken behoorde tot de kleine groep van Surinamers die de geschiedenis en cultuur vooral vanuit de eigenheid benaderden.

Carl Haarnack

zie ook:

De begrafenis van Joannes Vitus Janssen in Paramaribo (1843)

 

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...

Kurzgefasste Neger-Englische Grammatik (1854)

19 Saturday Dec 2015

Posted by Carl Haarnack in 19th century books, Bibliotheca Surinamica, German books

≈ Comments Off on Kurzgefasste Neger-Englische Grammatik (1854)

Tags

Duits, EBG, German, Language, religie

Kurzgefasste Neger-Englische Grammatik. H.R. Wullschlägel. Bautzen: Ernst Moritz Monse, 1854.

Heinrich Rudolf Wullschlägel (1805-1864) werd uit Duitse ouders geboren in Sarepta, nu onderdeel van Volgograd in Rusland. De Moravische Broeders (Evangelische Broedergemeente of Herrnhutters) hadden Sarepta in 1765 opgericht. Wullschlägel werd opgeleid aan de opleidingsinstituten van de Evangelische Broedergemeente in Niesky (Saksen) en Gnadenfeld (Silezië). In 1844 vertrok hij als missionaris naar het Caraïbisch gebied. Eerst werkte hij van 1844 tot 1847 in Antiqua en vervolgens in Jamaica. Maar vanaf 1849 werkte hij in Paramaribo waar hij het hoofd werd van de Evangelische Broedergemeente (EBG) in Suriname.

Missie gebouw Paramaribo

Gebouwen van de Missie in Paramaribo (ansichtkaart ca. 1910)

Wullschlägel was behalve missionaris ook botanicus en taalkundige. Voor ons is vooral dat laatste interessant omdat we twee belangrijke Sranan Tongo taalboeken aan hem te danken hebben. In 1854 schreef hij Kurzgefasste Neger-Englische Grammatik, waarin hij een overzicht geeft van de grammatica van het Sranan Tongo. Hij vergelijkt de regels van de taal met die van zijn eigen moedertaal het Duits. Het werd in 1965 door de Amsterdamse antiquaar Simon Emmering opnieuw in facsimile uitgegeven. Slechts twee jaar later publiceerde Wullschlägel een Duits-Sranan Tongo woordenboek: Deutsch-Negerenglisches Wörterbuch. In dit woordenboek neemt hij een lijst op met maar liefst 707 odo’s. Van deze lijst hebben latere odo-boeken dankbaar gebruik gemaakt.

Kurzgefasste

Titelblad Kurzgefasste Neger-Englische Grammatik  (Bautzen: 1854)

De Surinaamse taal is, zo schrijft Wullschlägel, een mengeling van Engels, Nederlands, Portugees, Frans, Duits en enkele ‘Negerworten’. De taal leert men het beste door deze te spreken. Maar voor diegenen die hiervoor niet in de gelegenheid zijn (zoals missionarissen die zich in Duitsland voorbereiden op een verblijf in Suriname, ch) heeft hij dit boekje gemaakt. De R en de L worden, volgens Wullschlägel, voortdurend door elkaar gehaald en het is bijna onmogelijk het onderscheid in uitspraak tussen deze twee letters aan de bevolking van Suriname (‘Die Neger’) uit te leggen. Misschien dat we uit de zinnetjes die Wullschlägel gebruikt om de grammatiek uit te leggen iets kunnen leren uit het dagelijks leven in 1854?: ‘Da boi, disi no wan soema kan poeloe da stoutoe na hem hede’. Wat moeten we bijvoorbeeld denken van: ‘Da oema no de da soema, disi joe denke’?

Saron (meisjes in de bloementuin)

Meisjes in kindertehuis Saron van de Evangelische Broedergemeente Paramaribo (ca. 1920)

Kurzgefasste Neger-Englische Grammatik is niet geschreven voor Surinaamse schoolkinderen. Het was echt bedoeld voor Duitsers die zich het Sranan Tongo eigen willen maken. Het ging hier natuurlijk niet om 19e eeuwse toeristen die naar Suriname gingen. Want dan zou een beetje kennis van het Nederlands of Engels ruim voldoende zijn om je in Suriname te redden. Het belang van de Duitse missionarissen om het Sranan Tongo te leren zat ‘m in het communiceren met de slavenbevolking van Suriname. De Herrnhutters, die al vanaf 1735 in Suriname actief waren, kregen pas aan het begin van de 19e eeuw mondjesmaat toestemming om de slavenbevolking van Suriname te kerstenen. Het onderwijs vormde natuurlijk een belangrijke stap in het emancipatieproces. Het begon met het vertellen van Bijbelverhalen in het Sranan Tongo. Daarna volgden de vertalingen van Bijbelteksten die de bevolking van Suriname zelf kon gaan lezen. Dit eenvoudige grammaticaboekje is uiterst zeldzaam. Het heeft een belangrijke rol gespeeld in het emancipatieproces van de slavenbevolking van Suriname.

Carl Haarnack

zie ook:

Boeken over taal

Tori vo da Santa Bybel

Tori vo wi Masra en Helpiman

Da tori vo Pina-Wiki

Tori vo wi Masra

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...

Vier maanden in Suriname (1915)

16 Wednesday Sep 2015

Posted by Carl Haarnack in 20th century books, Dutch books

≈ Comments Off on Vier maanden in Suriname (1915)

Tags

EBG, Illustrated Books

Vier maanden in Suriname. H. Weiss. Nijkerk: G.F. Callenbach, 1915

Het is dit jaar precies honderd jaar geleden dat het boek Vier maanden in Suriname, van de Herrnhutter zendeling H. Weiss verscheen. Weiss, een Duitser, werkte gedurende lange tijd, vanaf 1896, in Suriname. Daarna werkte hij in Nederland als secretaris van de Evangelische Broedergemeente (EBG) in Zeist. Maar in maart 1914, slechts een paar maanden voor het begin van de Eerste Wereldoorlog, bezoekt hij Suriname.

Vier maanden in Suriname, cover (1915)

Vier maanden in Suriname, cover (1915)

Dit boek is een verslag van zijn verblijf in Suriname. Het boek is in de eerste plaats een eye-opener als het gaat om de hoeveelheid activiteiten van de EBG in Suriname. Er zijn, zo schrijft Weiss, 31 hoofd- en 25 bijposten in Suriname. Dan zijn er maar liefst 33 plaatsen waar een leraar gevestigd is. Er zijn 43 Europese zendelingen in het land, plus 40 vrouwen van zendelingen. Het aantal ‘inlandsche leeraars’ bedraagt 18; er zijn 52 evangelisten en 320 ‘inlandse’ helpers. Er is een veelheid aan kerken: De grote Stadskerk, de Zuiderstadskerk, en de Noorderstadskerk, om nog maar te zwijgen van het grote aantal kerken en kerkjes in het binnenland. Onder leiding van de EBG zijn er ook talloze scholen en schooltjes opgericht. Zo is er Klein Welka, genoemd naar de Duitse gemeente die nu onderdeel uitmaakt van Bautzen, een internaat voor de kinderen van ‘inlandsche zendelingen’.

Kindertehuis Saron is er speciaal voor verwaarloosde kinderen. In een groot gebouw op de hoek van de Dominee- en de Steenbakkerijschool was de bewaarschool. De Zinzendorfschool telde een enorme hoeveelheid kinderen. Veel kleiner was de Theologische School in de Heerenstraat. In totaal bezat de EBG in Suriname 32 scholen die door 3088 kinderen werden bezocht en waar 115 onderwijzers (m/v) les gaven. Ten slotte waren er nog talloze plekken waar zieken verzorgd en verpleegd werden zoals het Melaatsengesticht Bethesda.

Kerstfeest in kindertehuis Saron

Kerstfeest in kindertehuis Saron

Maar Vier maanden in Suriname is veel meer dan alleen een boek over het uitgebreide netwerk van de EBG. Wat het boek voor ons zo bijzonder maakt is dat Weiss ook naar de ‘binnenlanden’ van Suriname reist. De Surinaamse Bibliotheek kent maar weinig ooggetuigenverslagen uit de vooroorlogse periode, zeker als het gaat om het leven op de voormalige plantages en marrondorpen. Zo reist hij bijvoorbeeld richting de Commewijne waar hij o.a. een bezoek brengt aan plantage Leliëndaal, een belangrijk centrum in de zending onder de Javanen, en het plantage-hospitaal op plantage Mariënburg. De reis gaat verder naar Portribo aan de Boven-Commewijne, waar ‘broeder’ Sprang predikant is. Het einddoel van de reis is zendingsdorp Wanhatti. Op die post zijn de ´inlandse missionaris´ Helstone en zijn vrouw werkzaam. In de buurt liggen een paar marrondorpen die ook worden bezocht zoals Agitiondro, Langahoekoe en Lantive.

Een volgende trip behelst een bezoek aan Bethesda, de instelling waar melaatsen worden verpleegt. Een groot aantal foto´s geven een aardig beeld van het leven op Bethesda. Zo zien we een paar zieke meisjes die poseren met hun poppen. Andere reizen die Weiss maakt hebben als bestemming Wanika, Albina, Nickerie, de bovenloop van de Surinamerivier, Domburg, Coronie en de nederzettingen aan de Saramacca. Veel van de dorpen aan de Surinamerivier die Weiss bezocht zijn verdwenen door de aanleg van het stuwmeer.

Nene Jetta

Nene Jette

Vier maanden in Suriname is één van de vroegste fotoboeken is waarin we het Surinaamse leven van honderd jaar geleden terugvinden. Gewone mensen, zoals Weiss’ dienstbode nenne Jetta, zijn vereeuwigd.

Broeder Blijd, Domburg

Broeder Blijd, Domburg

Ook van de predikant van de gemeente Domburg, broeder Blijd, is een prachtige foto opgenomen. Blijd maakte in 1913 een reis door Nederland en Denemarken. De foto´s van Surinamers waarvan de naam helaas niet wordt vermeld zijn net zo goed indrukwekkend. We zien roeiers op de Saramacca bij het dorpje Groningen, brandweermannen van de Herrnhutter firma Kersten & Co en niet te vergeten de foto’s van kinderen van het kindertehuis Saron. Daarmee is Vier maanden in Suriname een belangrijke bron waarin een deel van ons erfgoed is vastgelegd.

Carl Haarnack

Brandweerkorps Paramaribo, 1915

Brandweerkorps Paramaribo, 1915

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...

Origins and uses of the creole languages in 18th century Suriname

26 Sunday Oct 2014

Posted by Carl Haarnack in 18th century books, Bibliotheca Surinamica, Dutch books, English books, Sranan Tongo Books

≈ Comments Off on Origins and uses of the creole languages in 18th century Suriname

Tags

EBG, Judaica, Language, marrons, plantages, Slavery, West-Indies

by Natalie Zemon Davis

Abstract

This article describes the sources for, and the origins and uses of, the creole languages in the Dutch colony of eighteenth-century Suriname – those created and spoken among slaves on the plantations, among the free black Maroons in the jungle villages and among the mixed population (freed/slave, Christian/Jewish, French/Dutch, etc.) of the town of Paramaribo. The rich sources derive especially from plantation managers and Moravian missionaries, at their best working with black or coloured collaborators. These creoles, both the Englishbased Sranan and the Portuguese-based Saramaccan, allowed generations of Africans and Surinamese-Africans of diverse background to discuss matters of family, health and religion, to tell stories, to establish intimacy and mount quarrels with each other, to consider relations with masters and settlers, to plot resistance and sometimes to construct a past history. The uses of the creole languages by settlers are described, including their limited employment for religious conversion. The article concludes with the Dutch and Sranan poems published in the seventeen-eighties by a Dutch settler married to a mulatto heiress, poems casting in doubt hierarchies of colour.

_____________________________________________________________

Caribbean creole languages are especially instructive for the historical study of communication. These creoles were created by people wrenched from their own language communities and by the children of such uprooted parents; by people eager to have a language in which to conduct their lives amidst a surrounding babel of tongues and in lands far away from those of their progenitors. They illustrate the ingenuity of human populations in difficult straits and the wide range of situations and subjects they wanted to be able to talk about in relatively short order.

Linguists took their time to decide that colonial creoles were not just ‘broken’ or ‘bastard’ or ‘aberrant’ versions of genuine languages, but were new languages in their own right and worthy of study. In that change of view, the Suriname creoles had a role to play. In 1829, when the British and Foreign Bible Society published a New Testament, translated by the Moravian Brethren missionaries into ‘Negro-English’, the Suriname English-based creole, it was immediately assailed by the Edinburgh Christian Instructor for ‘putting the broken English of the Negroes . . . into a written and permanent form . . . embody[ing] their barbarous, mixed, imperfect phrases’. Whereupon in 1830 the philologist William Greenfield, himself a biblical specialist and translator, published an answer showing that the Suriname creole was an autonomous ‘rule-governed’ language, with connections to both English and Dutch, but separate from them. He reminded critics that the origins of the Suriname creole were not that different from the origins of English, once held in contempt as ‘a barbarous jargon, neither good French nor pure Saxon’. And against those claiming that Africans lacked the ability to master the English language, Greenfield wrote, three years before the abolition of slavery in England: ‘The human mind is the same in every clime; and accordingly we find nearly the same process adopted in the formation of language in every country’.1

Hugo Schuchardt (1842-1927)

Suriname creole languages also figured in the abundant work of the Austrian Hugo Schuchardt in the late nineteenth and early twentieth century. Celebrated as ‘the father of creole studies’, Schuchardt continued to undermine Eurocentric judgement of language:

When the [Suriname] Black . . . says ‘go-take-come’ (go teki kom . . . ) for ‘fetch’, we regard it with astonishment as an African peculiarity, though [fetching] is actually a question of three distinct acts. The peculiarity is ours . . . Is it more natural to say ‘I have hunger’ [ j’ai faim] than ‘hunger have me’ ( . . . hangri kisi mi)?2

Louise van Panhuys geboren von Barckhaus-Wiesenhütten (1763-1844). Tanz der Haussklaven vermoedelijk van de plantage Nut en Schadelijk

Schuchardt published eighteenth-century texts in both the Suriname English-based creole, now called Sranan, and the Suriname Portuguese-based creole, called Saramaccan, noting that there was overlap in words between the two and that both creoles were richly endowed with African words. Describing these and other Atlantic creoles, Schuchardt used two modes of explanation: certain practices, such as putting verbs at the front of a phrase or stringing them along in a series, he attributed to precise African practices (what the linguists now call ‘substrate influence’); other features found in all the creoles, such as using infinitives rather than inflected verb forms, he explained by ‘parallelism’, or what linguists now call ‘universal processes of creolization’.3

In the development of creole studies since the nineteen-thirties and their explosion in the last forty years, such modes of describing and explaining have been at the forefront of lively debate. Are the similar forms found in the Atlantic creoles to be explained solely by universal properties of language inborn in all of us (the ‘language bioprogram’, as a leading proponent, Derek Bickford, calls it)? Or are similarities in phonology and syntax to be explained by substrate influences, that is, influences from west African languages? Are creole languages created in a single generation by slave children who are born in the Americas and who take the pidgin of their displaced parents and turn it into a real ‘nativized’ language? Or are they rather created over several generations, with the influx of new speakers from Africa making a difference? The best current wisdom, some of it drawn from the study of the languages and demography of Suriname, combines these alternatives. Both language bioprogramme and west African substrate can play a part in the first emergence of a creole; and though the creole might ‘jell’ in a generation, it could acquire new features afterward from the flood of arrivals from Africa, some of them children, who learned to speak it as a second language, and from other processes of language change.4

Suriname was an English colony from 1650 to 1667.5 The first settler population at its height was about 1,000 people, many of them coming from other English colonies in the Caribbean. The 2,000 slaves who worked their sugar plantations on the Suriname and Commewine rivers included Arawak Indians, but most of them were Africans, transported on Dutch slave boats especially from the Slave Coast and Loango. Purchased at the Paramaribo slave market or in some instances born on the plantations, these men, women and children spoke the Gbe and Bantu Kikongo languages to whatever compatriots they had, and in the early years used an Englishbased pidgin for intra- and inter-plantation communication. By 1667, when the Dutch acquired the colony, the pidgin was expanding into a creole with an English and west African lexicon. During the sixteen-seventies most of the English-owned slaves were taken from Suriname by their departing masters, but not before they had passed on their creole to a new generation of Africans purchased by the Dutch planters. Other recent arrivals from Africa learned the creole directly from those  slaves and the slaves of English proprietors who stayed on. By around 1700 the language was known in Dutch as Neger Engels or Neger Engelsche.6 Not long after, it was also taken into the woods by runaway slaves, and became the language of the Djuka Maroons.

Meanwhile in these same decades, a second, related creole emerged in Suriname. In 1664–5 a group of Portuguese Jews won permission from the English to establish themselves in Suriname with all liberty to practice their religion.7 Families came from Amsterdam, nearby Cayenne and elsewhere, and in a spirit both entrepreneurial and eschatological (these are the years of the proclaimed Messiah Sabbatai Zevi), they set up sugar plantations part way up the Suriname River and established a village nearby, a New Jerusalem of their own. When the colony became Dutch, all their privileges were confirmed by the governor, and by 1680, the Jews of the Portuguese Nation (as they called themselves) owned about thirty plantations. On them, some 1,200 slaves were speaking to compatriots the same range of west African languages (Gbe, Kikongo and others) as on the Christian estates, but had developed for cross-plantation communication a creole with a Portuguese and African lexicon, and with many English words as well. By 1690, the first escapes from the Portuguese-Jewish plantations had occurred, and the Maroons who set themselves up near the Saramacca River carried this creole with them, to be used by other slaves who fled to them in the next decades. The language, when spoken on the plantations, came to be called Dju-tongo, the Jewish tongue, and when spoken in the bush, Saramaccan.8

Groentemarkt

The speakers of these creoles increased in number in Suriname over the course of the eighteenth century. In 1701, some 8,500 people of African origin were slaves on the plantations and perhaps 1,000 more had escaped to the forests. At the same time some 700 people of European origin were living in Paramaribo and on the plantations: Dutch, Portuguese-Jewish and even some German-Jewish families, Huguenots from France or other places of refuge after the revocation of the Edict of Nantes, and English.

By 1774, almost 60,000 people of African origin were living on the plantations, though because of a high mortality the number would soon sink to around 50,000 for the next decades. The majority of these men and women had crossed the Atlantic on a slaver, some still from Loango, many others from the Gold Coast and Windward Coast, bringing with them their Akan languages and other west African tongues. Native-born blacks were a minority among the slaves, but by the seventeen-seventies, if not well before, the word ‘criolo’ appears on the plantation inventories and the word ‘kreól’ or ‘crioolo’ is used in the Neger Engelsche tongue to indicate a person born in Suriname.9

While the slave population multiplied six- or seven-fold across the eighteenth century, the European settler population tripled – estimates in the seventeen-eighties are in the range of 2,000–3,000 people – and European languages increased as well. So prevalent was the French of Huguenots and Swiss soldiers that sermons in the Reformed Church were given regularly in both French and Dutch.10 In the streets of Paramaribo and in the great houses of certain plantations, one heard Swedish, German and English (and English with a Scottish burr). Jewish families made up a third of the settler population in 1787, according to David de Isaac Cohen Nassy, a descendant of one of the earliest Jewish planters: about 830 Jews of the ‘Portuguese nation’, who continued to speak Portuguese among themselves, and nearly 500 of the ‘German nation’, some of them coming from as far away as Poland, and speaking Yiddish to each other.11

Finally, there were free people of African descent or part-African descent: over 5,000 Maroons living in the forest villages and speaking varieties of Neger Engelsche and Saramaccan at the end of the century; and between 650 and 1,000 free blacks, mulattos and other people of colour living in Paramaribo and elsewhere in the years 1787–95, whose languages will be discussed below. Our sources for these creole languages in action in eighteenth-century Suriname are good, especially for Neger Engelsche, which, following the practice of linguists today, I will usually call Sranan. We have two Sranan-Dutch vocabulary or phrase books. One is brief, with only introductory phrases, inserted for ‘the entertainment of the readers’ into an extended description of Suriname by Jan Herlein, a young Dutch Huguenot who lived in the colony for several years until 1704. He reported what he had seen and heard, but also learned much from the governor, from a Paramaribo merchant and from a plantation manager on the Commewine River. Herlein worked over his notes, publishing his book only in 1718, long after his return to The Netherlands.12

Another vocabulary, much fuller, was compiled in 1765–70 by Jean Nepveu as part of an unpublished revision of Herlein’s entire book, which he thought was ‘not up to much’. Nepveu was in good position to judge: a Dutch Huguenot who spent most of his life in Suriname, he had risen through a sequence of colonial offices to become deputy governor in 1756–7 and then governor of Suriname in 1769. The world of the slaves he knew as owner of five coffee plantations and of a sugar plantation with some 150 slaves on the Commewine River; the world of the Maroons from many inquiries into their raids and from sporadic peace negotiations with their leaders. In 1767, as he was writing his Annotations on Herlein’s book, he took as his second wife a widow, herself an heiress to plantations and said to be the daughter of a wealthy free mulatto.13

Planter Suriname

Our most remarkable instruction book in ‘Neeger Engels’ (as its author called it) and Dutch was put together around 1763 by one Pieter van Dyk. He had spent years in Suriname, most likely as a plantation manager or as a ‘white overseer’ on the Commewine River, and published the New and Unprecedented Instruction in Amsterdam after his return to The Netherlands, patiently working with printers who had never set such a text in type before. Van Dyk dedicated the book to his friend Tepper (addressing him before the Dutch boats from Paramaribo had brought van Dyk news of Tepper’s burial in August 1763 by the Lutheran church on the Commewine): with Tepper’s thorough knowledge of Neeger Engels and of the life of a plantation manager, van Dyk hoped he would approve of the book. Writing for merchants and craftsmen in Suriname, and especially for plantation owners and managers so that they could ‘understand the slaves and be understood by them’, van Dyk included extended vocabulary and dialogues and a fascinating play set on a plantation.14

Some years later two missionaries of the Moravian Brethren in Suriname prepared manuscript dictionaries showing word use and grammar for their fellow Herrenhuter there. Christian Ludwig Schumann began the process in 1778 with a dictionary in Saramaccan and German. Born in 1749 to a Moravian missionary in neighbouring Berbice, Schumann spent his boyhood and young adult years in Germany, returned to the Herrenhuter settlements in Suriname in late 1776, and immediately plunged into learning ‘Negersprache’, first in Paramaribo and then at the mission at Bambey, far south on the Suriname River near Saramacca settlements. He could practice his Saramaccan on his two Bambey household slaves, a man and a woman, but especially he worked on his dictionary with the aid of the remarkable Johannes Arrabini, as the Saramacca tribal chief Alabi was called after his baptism in 1771.

Bosnegers in Kolonie Suriname A.M. Coster 1866

Alabi was also a major resource for Brother Johannes Andreas Riemer, who put together a Saramaccan-German dictionary during a brief stay two years later: ‘the baptized Negro captain Johannes Arrabini [was] of invaluable service to me, on a daily even an hourly basis.’ While the inexperienced Riemer found Saramaccan ‘poor in words’, the learned Schumann delighted in ‘the vast quantity of unchanged Latin words’ he found in the language, explaining their presence by the fact that these ‘Free Blacks’ (that is, Maroons) were the descendants of the runaway slaves of the Portuguese Jews. Before Schumann returned to Germany in 1783 he also compiled a Sranan and German dictionary, and included some words with a Portuguese lexicon drawn from Dju-tongo.15

read on: https://bukubooks.wordpress.com/davis/creolelanguages/

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...

Christlieb Quandt: Nachricht von Suriname (1807)

05 Saturday Oct 2013

Posted by Carl Haarnack in 19th century books, German books

≈ Comments Off on Christlieb Quandt: Nachricht von Suriname (1807)

Tags

Duits, EBG, flora & fauna, German, Indianen, marrons, plantages, religie, Slavery

Nachricht von Suriname und seine Einwohnern. Christlieb Quandt. Görlitz, 1807.

Christlieb Quandt verbleef tussen 1768 en 1780 in Suriname. Als missionaris van de Moravische Broeders (Evangelische Broedergemeente) werd hij eerst aangesteld op Saron aan de Saramaccarivier. Hier begon hij om Arrowakken te bekeren tot het christendom. In 1774 vestigde hij zich op de missiepost Hoop gelegen aan de Corantijn.

biddende marron

Gedurende zijn twaalfjarig verblijf hield hij een dagboek bij. In 1807 publiceerde hij op basis van zijn dagboekaantekeningen een boek waarin hij ons een nauwkeurige beschrijving van het leven in Suriname voorschotelt. In 22 ‘brieven’ beschrijft hij zijn werk en leven onder de ‘indianen’, hun taal en etnografie en de flora en fauna van Suriname. Quandt kocht zelf ook, net als andere missionarissen in de kolonie, slaven om allerlei werkzaamheden te verrichten. Tegelijkertijd pleitte hij ook voor een betere behandeling van slaven.

???????????????????????????????

Quandt schrijft op nuchtere en soms afstandelijke wijze over zijn belevenissen in Suriname. Dankzij hem lezen we over zaken die in archieven niet beschreven worden. Zo schrijft hij dat op 28 januari 1770 enige ver bovenaan de rivier wonende marrons zijn dorp Saron voorbij voerden. Deze marrons werden aangeduid als ‘Freyneger’ en hun kapitein heette Massinga. In vier korjalen voeren ze de rivier af op weg naar Paramaribo. Zij hadden twaalf gevangenen bij zich die zij in de stad aan het gezag gingen overdragen. Nog maar een aantal jaren eerder hadden zij deze gevangenen ertoe bewogen weg te lopen van hun eigenaren en zich bij de marrons aan te sluiten. Vanwege de vredesverdragen die zij met het koloniale gezag gesloten hadden moest zij deze weggelopen slaven weer teruggeven. Quandt merkt wel terloops op dat zij alleen de incompetente en onbruikbare weggelopen slaven terugbrachten.

Corantijn

Wat dit boek zo interessant en aardig maakt is dat we nu eens niet een beschrijving van het leven in de stad krijgen maar van afgelegen plekken als Saron en de missiepost aan de Corantijn. Juist de rijke beschrijving van de taal en cultuur van de inheemse bevolking van Suriname, de ‘indianen’, is bijzonder waardevol. Ook leren we veel over het contact tussen marrons en de inheemsen. Dat de marrons en inheemsen niet altijd met elkaar in vrede leefden mag blijken uit anekdotes waarbij regelmatig inheemse kinderen ontvoerd werden. In 1761 hadden de zg. ‘Freyneger’ Saron overvallen, acht mensen gedood, de huizen platgebrand en een totaal van elf inheemse vrouwen en kinderen meegenomen. Onder hen was Gottfried, een jonge ‘indiaan’. Zo’n tien jaar later keerde Gottfried terug naar Saron maar stierf korte tijd later waarbij de verdenking gerezen was dat de marrons hem vergiftigd hadden. Mogelijk uit angst dat Gottfried aan de koloniale gezaghebbers de weg naar het dorp van de marrons zou kunnen verraden.

marrons

In 1780 moest Quandt, noodgedwongen door de ziekte van zijn vrouw, terugkeren naar Europa. Hij vestigt zich in Herrnhut en zou daar tot aan zijn dood in 1824 aan de vertaling van het Nieuwe Testament in de Arrowakse taal werken.

Carl Haarnack

 

zie ook:

https://bukubooks.wordpress.com/2012/05/27/king/

https://bukubooks.wordpress.com/2012/01/29/tori-2/

 Quandt Titelpage

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...

De jonge boschneger door Elise van Calcar (1850)

15 Sunday Jul 2012

Posted by Carl Haarnack in 19th century books, Children's Books, Dutch books

≈ Comments Off on De jonge boschneger door Elise van Calcar (1850)

Tags

EBG, fiction, Illustrated Books, kinderboek, plantages

De jonge boschneger. In: Uit verre landen en van nabij. Verhalen voor de jeugd. door Elise. Amsterdam: G.W. Tielkemeijer, 1850.

Elise is het pseudoniem van Elise van Calcar-Schiotling (1822-1904), geboren als Eliza Carolina Ferdinanda Fleischacker. Niet alleen was zij schrijfster en pedagoge maar ook een voorvechtster van vrouwenrechten.  Later zou zij na een ontmoeting met gravin Bertha von Marenholtz een propagandist worden van de ideeën van Friedrich Fröbel over opvoeding van jonge kinderen. In 1841 gaf ze haar baan in het onderwijs op om gouvernante te worden. In deze periode sloot zij zich aan bij dichter Isaac da Costa en het Réveil die pleitten voor het terugbrengen van de christelijk waarden in de maatschappij.

Elise van Calcar, door A.J. Ehnle/P. Blommers (www.dbnl.nl)

De verhalenbundel Uit verre landen en van nabij (1850) is dan ook doordrenkt van een christelijke geloofsovertuiging. Maar behalve het uitdragen van een religieuze boodschap schept Elise ook voor de Nederlandse jeugd een onbekende en veraf gelegen wereld. Het  verhaal De jonge boschneger past perfect in de traditie van ‘imaginary travel’ die in de 19e eeuw een hoge vlucht nam. Elise begint het verhaal dan ook letterlijk als een denkbeeldige reis:  “Zonder schepen steken wij thans den grooten Atlantischen Oceaan over, en verplaatsen ons in gedachten in de onmetelijke wouden van Zuid-Amerika;  daar, waar aan het bovenste gedeelte van de Suriname-Rivier de stam der Auka-Negers woont.”

In de binnenlanden van Suriname leven de vrije negers in vrede, zo schrijft van Calcar, maar zij doen nog steeds aan afgoderij en bijgeloof. Als in 1837 een zendeling van de Herrnhutters na lange tijd weer op bezoek komt ‘vond hij bij vele negers een hartelijk verlangen naar Christelijk onderrigt.’ Een oude dorpsbewoner genaamd Joannes had al die jaren een paar dorpelingen voorgelezen uit het Oude Testament terwijl vele anderen ‘tot de onzinnigste afgodsdienst terug zonken.’ Joannes vraagt de zendeling hem te helpen de jonge Maziza te beschermen. Maziza’s vader is van plan om, opgehitst door zijn broer Simba de ‘piajoman’, zijn zoon te vermoorden. Want Maziza, een trouwe bezoeker van de godsdienst bijeenkomsten geleid door Joannes, verzet zich tegen de afgoderij. Lange tijd heeft Joannes Maziza kunnen verbergen en beschermen maar nu hij oud wordt voelt hij zijn krachten afnemen.

Besloten wordt Maziza naar de zendelingen in Paramaribo te sturen. Door een hevige storm wordt de korjaal de stroom opgedreven en Maziza zwemt naar de oever om hulp te halen. Daar komt hij afgemat en moe in de bossen Charlotte tegen, de dochter van een plantagedirecteur. Op de plantage krijgt hij een baantje als bediende. Daar komt hij weer de zendeling tegen die hij eerder bij Joannes ontmoet had. Deze had ondertussen het dorp van de familie van Maziza bezocht. Daar beloofden Maziza’s moeder en zusters de ‘Obias’ te laten varen. De vader van Maziza belooft zijn zoon geen kwaad te doen (hij beklaagde zich over het feit dat hij nu in zijn eentje het hout moest hakken!). Maziza wordt  weer verenigd met zijn familie. Na enige tijd in zijn dorp te hebben doorgebracht keert hij weer terug naar de plantage van Charlotte. Zijn jongste zus Minka nam hij mee om als bediende van Charlotte te werken. Uiteindelijk werd door de zendelingen de nederzetting Nieuw-Bambey nieuw leven ingeblazen. De vader van Maziza liet zich bekeren tot het Christelijk geloof.

Maziza en Charlotte (Steendruk door P.W.M. Trap)

Van Calcar schreef weliswaar een fictief verhaal maar ze moet goed op de hoogte zijn geweest van de berichten van de Herrnhutter zendelingen. Zo noemt zij het geboortedorp van Maziza Rodidatti waarin gemakkelijk Redidotti wordt herkend. In Gingeh, zo schrijft Van Calcar, heeft hij voor het eerst kennisgemaakt met het Christendom. Gingee was een missiepost van de Evangelische Broedergemeente (EBG). In 1845 bezocht de Noorse Herrnhutter Otto Tank (1800-1864) de post Gingee Bambey.

Het is op zijn zachtst gezegd wonderlijk te noemen dat de vrije Maziza en Minka vrijwillig als bedienden op de plantage van Charlotte’s vader gaan werken. Alsof zij daarmee de slavernij aanvaarden. Ver op de achtergrond, klinkt de gedachte door dat bekering tot het Christendom een voorwaarde is voor de emancipatie van slaven. De slavernij zelf en de mensonterende omstandigheden waarmee deze gepaard gaat komen in het verhaal volstrekt niet aan de orde. Laat staan dat er een pleidooi wordt gehouden voor de afschaffing van de slavernij.

Carl Haarnack

Cover Uit verre landen en van nabij. Verhalen voor de jeugd

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...

Johannes King (1830-1898)

27 Sunday May 2012

Posted by Carl Haarnack in 19th century books, Dutch books, Sranan Tongo Books

≈ Comments Off on Johannes King (1830-1898)

Tags

Duits, EBG, Language, plantages, religie

Wie de geschiedenis van Suriname bestudeert komt al snel tot de ontdekking dat deze voornamelijk gebaseerd is op bronnen die afkomstig zijn van de Europese koloniale elite. Dat geldt voor de archieven maar ook voor de beschrijvingen van natuurvorsers, ontdekkingsreizigers en andere passanten. Met de boeken die geschreven zijn over Suriname door mensen die er zelf nooit zijn geweest kunnen we een hele bibliotheek vullen.

De laatste jaren wordt er vaak geklaagd over het gebrek aan boeken die voortgebracht zijn uit de eigen gewone Surinaamse bevolking. Over het leven van de Marrons bestaan sowieso weinig bronnen en deze zijn vrijwel allemaal van de hand van de koloniale elite en missionarissen. Maar één man vormt de uitzondering op deze regel.

Gedurende de periode 1864 en 1895 schreef Johannes King meer dan duizend pagina’s over de geschiedenis van de Marrons (toen nog bosnegers genoemd), zijn familiegeschiedenis en over zijn ervaringen als  zendeling van de  Evangelische Broedergemeente (EBG). Het ging hierbij om dagboeken, reisverslagen en verhalen over visioenen die King kreeg. Hij leerde zichzelf schrijven, met behulp van Bijbelvertalingen en Singi Buku, toen hij ongeveer 32 jaar oud was. In een visioen was hem door God opgedragen zich bij de missionarissen van de Evangelische Broedergemeente voor de doop aan te melden. Ook kreeg hij visioenen waarin hem werd opgedragen het christelijke geloof uit te dragen. Johannes King (1830-1898) behoorde tot de Matawai (Matoewari) en was de eerste belangrijke schrijver in het Sranan Tongo.

Johannes King (ca. 1870, collectie Buku)

De Matawai was één van de drie groepen Marrons, naast de Djuka en de Saramacca, die in de periode 1761-1762 vredesverdragen sloten met het koloniale bestuur. Door hun aanhoudende aanvallen op plantages vormden de weggelopen slaven en hun nazaten een grote bedreiging voor het voortbestaan van de kolonie. Het koloniaal bestuur zag zich gedwongen om de Marrons te pacificeren. De Marrons zijn de enige nazaten van slaven die hun emancipatie door strijd hebben afgedwongen. De Matawai leefden in het stroomgebied van de Saramacca. De Djuka (ook wel Aucaners genoemd) die leefden aan de Marowijne en de Tapanahony. De Saramacca bewoonden het gebied aan de bovenloop van de Suriname-rivier.

Marrons, Suriname (litho ca. 1865)

King werd geboren als Adiri. Hij was de zoon van Adensi, de dochter van de Matawai chief Josua Kalkoen (die ook wel Kojo of Bojo werd genoemd). Adensi was eerder getrouwd met Akama Jaw. Uit dit huwelijk werden drie kinderen geboren. Toen Adensi ernstig ziek werd (door wisi van een familielid) verliet ze haar geboortedorp en trok naar Paramaribo. Daar werd zij genezen door een Europese arts. Zij besloot in de buurt van Paramaribo te blijven wonen en niet terug te keren naar de Matawai. Daar werd zij de vrouw van een Djuka genaamd Kwamina Atjodi. Uit dit tweede huwelijk werd ook drie kinderen geboren, onder wie Noah Adrai. Deze zou later een fervente volgeling worden van Johannes King en vervolgens één van zijn ergste vijanden. King werd geboren uit het derde huwelijk van Adensi. Nadat Kwamina Atjodi aan pokken was overleden  kreeg zij met een ander lid van de Djuka, genaamd Louis, nog acht kinderen. Johannes King groeide op in de buurt van de plantages Haarlem en Maho, niet ver van Paramaribo. Na de dood van Louis zwierf de familie onder leiding van Noah Adrai (die eigenlijk Adam heette) van plantage naar plantage. Uiteindelijk kwamen zij terecht op een verlaten houtgrond Maripaston, onderdeel van de plantage Sonette.

Gedoopte hoofdmannen met links Johannes King (foto: Surinaams Museum) 

In Tori vo Maripaston (verhaal van Maripaston) schrijft King voornamelijk over de strijd met zijn broer Adrai. Noah Adrai werd granman van de Matawai en King, die de zg. Gaan Tata-cultus fel bestreed, botste vaak met zijn halfbroer. In 1973 werd de volledige tekst in het Sranan Tongo (met een samenvatting  in het Engels) uitgegeven door Henny de Ziel als Life at Maripaston.  King probeerde in dit boek de achtergrond van zijn ruzie met zijn broer Noah Adrai uit de doeken te doen. Tegelijkertijd geeft hij ons een bijzonder inzicht in het leven van de Marrons in Suriname in de 19e eeuw. Hij maakte tenslotte verschillende zendingsreizen naar andere Marrongemeenschappen (Djuka en Aluku) maar ook naar de plantage Berlijn in het Paragebied.

Wie gelooft dat de leefwereld van de Marrons in de bossen van Suriname vol idylle en romantiek  was wordt door de geschriften van King hardhandig uit de droom geholpen. Het dorp Maripaston was voordat King zijn zendingswerk begon in de ban van de slangencultus. Hekserij speelde eveneens een grote rol. Vaak werden mensen vergiftigd. En mensen die door de dorpsvergadering van hekserij verdacht werden konden rekenen op een gewelddadige dood, vaak na langdurige folteringen. Ook het gebruik van bakroe en obia feti tierden welig.

Mama-sneki (uit: Voyage a Suriname. Benoit, 1839)

Skrekibuku  (1886) is het verslag van dromen en visioenen die King kreeg. De volledige tekst werd pas in 1995 integraal gepubliceerd door Chris de Beet. Zo leren we over twee broers François en Abena die leefden in het Matawaigebied. François was een slecht mens die vele mensen door middel van hekserij uit de weg had geruimd. Hij was een gifmenger en een tovenaar die veel kwaad op zijn geweten had. François werd door de granman ter dood veroordeeld en levend in het vuur geworpen. Zijn broer Abena hield zich ook bezig met tovenarij. Hij ging regelmatig met anderen op de vuist. Volgens King werd Abena uiteindelijk door God gestraft. Maar King beschreef ook het positieve gebruik van obia. Zo bestond er ook een medicijn tegen hekserij dat hij omschreef als een dresi foe tapoe wisi. Hij schreef in Dresibuku over de werking van medicijnen onder Marrons. Rond 1868 had hij al eerder een kleine verhandeling geschreven over de religie en gebruiken van de Marrons.

Dankzij het werk van Freytag, Voorhoeve, Henny de Ziel (Trefossa) en Chris de Beet is het werk van King voor een groter publiek toegankelijk gemaakt. Het merendeel van de geschriften van Johannes King wordt bewaard in de archieven van de Evangelische Broedergemeente in Zeist en Herrnhut (Duitsland).

Carl Haarnack

Verder lezen:

  • Chris de Beet, Inleiding en vertaling van Johannes King, Berichten uit het Bosland (1864-1870). Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht, Instituut voor Culturele Antropologie, 1981 [Bronnen voor de Studie van Bosneger Samenlevingen, deel 7].
  • Skrekiboekoe : boek der verschrikkingen : visionen en historische overleveringen van Johannes King. Bewerking Chris de Beet. Vakgroep Culturele Antropologie, Universiteit Utrecht, 1995.
  • J. Voorhoeve, “Johannes King 1830-1899: een mens met grote overtuiging.” In: Emancipatie 1863 – 1963: biografieën. Paramaribo: Historische Kring, 1964, pp. 53-66.
  • Hesdie S. Zamuel, Johannes King: profeet en apostel van het Surinaamse binnenland. Zoetermeer: Boekencentrum, 1994. (Diss.)
  • Johannes King, Bushland Prophet. Gottfried Freytag. Verlag der Missionsbuchhandlung, 1927.
  • Bibliographie du Négro-Anglais du Surinam van Jan Voorhoeve en Antoon Donicie (1963). Hierin vinden we een opsomming van de teksten van King en hun verblijfplaats.
  • In the Shadow of the Oracle. Religion as Politics in a Suriname Maroon Society. H.U.E. Thoden van Velzen en W. van Wetering. Waveland Press, 2004.

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...

Tori vo wi Masra (1816/1865)

29 Sunday Jan 2012

Posted by Carl Haarnack in 19th century books, German books, Sranan Tongo Books

≈ Comments Off on Tori vo wi Masra (1816/1865)

Tags

Duits, EBG, German, Language, religie

Tori vo wi Masra en Helpiman Jesus Kristus so leki wi finni hem na ini dem fo Evangeliste Matteus, Markus, Lukas en Johannes. Stolpen; gedrukt by Gustav Winter, 1865.

Vanaf het begin van de 19e eeuw verschijnen er in Suriname voor het eerst boeken die niet gemaakt waren voor de rijke Europese bovenlaag. Het zijn boeken die gedrukt werden door de Hernhutters (EBG) voor de bekering van slaven en het geven van taalonderwijs. Deze titels werden veelal in Duitsland gedrukt en geschreven in het Sranan Tongo. Doordat de Hernhutters het Sranantongo tot haar kerktaal maakte heeft zij grote aantrekkingskracht uitgeoefend op de zwarte bevolking van Suriname. De vroege Bijbelvertalingen in het zg. ‘Neger-engels’ zijn van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van het Sranan Tongo. Deze teksten vormden de eerste gedrukte teksten die het ‘gewone’ Surinaamse volk  in haar eigen taal onder ogen kregen.

Graaf van Zinzendorfschool (toen lagere school voor meisjes), Gravenstraat 100. Dit perceel werd op de kaart van Moseberg (1801) als „land van Stolkert“ aangeduid. Aan het einde van 19e eeuw kwam het in bezit van de Evangelische Broedergemeente (EBG) en werd het huis als schoolgebouw als in gebruik genomen. Vandaag staat hier de Zinzendorfherberg. Van het oude huis Stolkert is niets overgebleven. Alleen de smeedijzeren sierhekken bestaan nog. Ze zijn herplaatst naar de Lim-A-Postraat (bron: Bernd Katt)

Dit boek is een vertaling van teksten van Mattheus, Marcus, Lucas en Johannes uit het Nieuwe Testament. In 1816 verscheen Da tori va wi masra en helpiman Jesus Christus, so leki wi findi datti na inni dem fo evangeliste: Mattheus, Marcus, Lucas en Johannes [Het verhaal van onze Heer en Redder Jezus Christus, zoals wij het vinden bij de vier evangelisten: Mattheus, Marcus, Lucas en Johannes.] Dit was het eerste gedrukte werk in het Sranan Tongo. Deze vertaling was van C.L. Schumann, een missionaris van de Moravische Broeders (Hernhutters).

Maar de uitgave waar we het hier over hebben is van 1865 en werd opnieuw vertaald door Wilhelm Treu (1803-1846). Treu was net als Schumann ook missionaris en was daarnaast kleermaker van beroep. Hij schreef ook een Grammatik der negerenglischen Sprache (1838) en een was begonnen aan een Negerenglisches Wörterbuch dat hij slechts half af kreeg. Hij hield ook een dagboek tijdens zijn  verblijf in Suriname dat begon in 1832 en eindigde met zijn dood in Paramaribo in 1846. Door zijn dagboek  krijgen wij een boeiend beeld van het leven dat hij in Suriname aantrof. Zo stoorde hij zich aan het gedrag van de blanke elite in de kolonie. Ze waren volgens hem platvloers en gingen zich te buiten aan kaartspelen, dobbelen en drinken. Ook de sexuele moraal van de kolonisten was hem een doorn in het oog. Treu: “Lieutenant Canzee vertelt mij zonder schaamte dat hij in de stad twee vrouwen heeft, Celesta en Patiensi die tot onze kerk behoren. Dokter Westerveld en directeur Van Thol zeggen hetzelfde.”

In dit exemplaar van Tori vo wi Masra en Helpiman (…) staat op het schutblad een handgeschreven opdracht: “Aan Salomo de Rijp, uit liefde van Alexander”. Nieuwsgierigen onder ons willen natuurlijk dolgraag weten wie Salomo en Alexander waren. En wat was hun relatie? Zullen we het ooit te weten komen?

Carl Haarnack

verder lezen:

  • A grammar of Early Sranan. Margot van den Berg. Proefschrift, Universiteit van Amsterdam, 2007.
  • Strijders voor het Lam, Leven en Werk van Herrnhutter Broeders en -Zusters in Suriname, 1735-1900. Maria Lenders. Leiden: KITLV Uitgeverij, 1996.
  • Early Suriname Creole texts: a collection of 18th century Sranan and Saramaccan documents. Jacques Arends en Matthias Perl. Vervuert, 1995.

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...

Van Breugel – Dagreis naar Paramaribo (1842)

05 Monday Dec 2011

Posted by Carl Haarnack in 19th century books, Dutch books, Parbode

≈ Comments Off on Van Breugel – Dagreis naar Paramaribo (1842)

Tags

EBG, plantages, Slavery, theater

Dagverhaal van eene reis naar Paramaribo en verdere omstreken in de kolonie Suriname. G.P.C. van Breugel. Amsterdam: C.G. Sulpke, 1842.

Gaspard Philippe Charles van Breugel (1798–1888) is een bijzondere chroniqueur van het leven in Suriname in de eerste helft van de 19e eeuw. Allereerst was zijn familie, voornaam en aristocratisch, eigenaar van ondermeer de plantage Clifford Kokshoven, gelegen aan de Warrappakreek. De plantage Clifford Kokshoven was volgens de Surinaamse Almanak van 1827 500 akkers groot en produceerde koffie en katoen. Ene A.J. Comvalius jr. was directeur.

‘Twijfelt er nooit aan, mijne waarde vrienden, er zijn belooningen in den hemel, zoowel voor den slaaf als voor den vrijen man, die aanhoudend den weg der waarheid en der deugd hebben bewandeld.’

Veel 19e eeuwse plantage-eigenaren hadden nooit een voet op Surinaamse bodem gezet en lieten het besturen van hun plantages over aan hun directeuren. Breugel vertrok in 1823 naar Suriname om zelf de familie-bezittingen te inspecteren en de administrateurs te controleren. Gelukkig voor ons heeft hij zijn bevindingen en ervaringen in Suriname opgeschreven en gepubliceerd. Van Breugel stelt dat hij de slavenhandel beslist niet wil verdedigen of goedpraten. Hij wil de lezer op objectieve wijze een eerlijk beeld geven van Suriname. Uiteraard is ook Van Breugel gewoon een kind van zijn  tijd en zijn rol als plantage-eigenaar bemoeilijkt de objectieve blik behoorlijk. Maar zijn beschrijvingen geven ons een aardig inkijkje in het alledaagse leven. Zo leeft het grootste deel der mannen ‘op zijn Surinaamsch’. Dat wil zeggen dat zij met ‘hunne huishoudster’ leven als man en vrouw. Uiteraard verdient een wettig huwelijk volgens hem de voorkeur. Maar die vrouwen (lees: blanke vrouwen, ch) zijn niet makkelijk te vinden. De kinderen die uit zo’n Surinaams huwelijk zijn voortgekomen worden vaak naar Europa gestuurd om een goede opvoeding en opleiding te krijgen. Die mulattenkinderen hebben het vaak moeilijk. Ze worden door de blanken als minderwaardig gezien maar ook door de zwarte bevolking op de korrel genomen. Van Breugel haalt een liedje aan: “ De blanken hebben een Vaderland; de Zwarten hebben ook een vaderland; maar de Mulatten niet.” Dat Van Breugel tot een welgestelde rijke familie behoorde mag duidelijk zijn. Aan weinig luxe ontbrak het hem in Suriname. Voor een reisje buiten de stad nam hij o.a. mee: “Een vaatje saucijsjes, een halve ton bier, twaalf stoopen jenever, drie stoopen brandewijn, cognac, gerookte tongen, Leidsche kaas, stokvis, aardappelen,  appelen, soja, rode wijn en enige flessen fijne wijnen.”

Van Breugel was in de jaren 1823-1824 in totaal acht maanden in Suriname. Van Breugel was beslist niet een traditionele plantage-eigenaar. In 1824 woonde hij een winti-pre bij op zijn plantage; drie dagen en nachten werd er muziek gemaakt en gedanst. Ook nam hij voorwerpen mee naar Nederland zoals versierde kalebassen en andere religieuze voorwerpen. Na terugkeer in Nederland adviseerde hij zijn familie om hun plantageaandelen zo snel mogelijk te verkopen. Misschien dat zijn ervaring met de slavernij in Suriname daar in grote rol heeft gespeeld.  In 1840 werd Clifford Kocqs(Kocks)hoven door de familie Van Breugel verkocht aan de Amsterdamse koopman G. A. Kramer. In het emancipatie-register werd deze plantage al niet meer genoemd *). Van de buurplantage Kerkshoven aan de Warappakreek is in ieder geval een diorama van Gerrit Schouten bewaart gebleven (Valkhof Museum in Nijmegen).

Carl Haarnack

*) met dank aan Bernd Katt

Dit exemplaar werd verworven op de veiling van Amsterdam Bookauctions (2011)

Gaspard Philippe Charles van Breugel, C.G. Sulpke, 1842. IV, 122, (4)
p. Met 2 handgeschreven meegebonden pagina’s; de een met de uitleg van
een Surinaamsch Negerspel, de ander met verantwoording “In het jaar
1874 is door mij aan het Koloniaal Museum op het Pavillioen te Haarlem
ten geschenke gegeven (..) de publieke verkoopingen, die ik daar wel
bijwoonde van Inboedels: meubels, Vee, en Slaven en Slavinnen, daar
zulks na de afschaffing der Slavenstand thans steeds nog al curieus
blijft eens na te lezen”. Gebonden. Met stempel Boekenverzameling Willem Cornelis van Vollenhoven en ex-libris van  F.M. Wesenhagen met het motto “Recht door Zee”.

handgeschreven brief door Van Breugel

Literatuur:

  • Kijkkasten uit Suriname. De diorama’s van Gerrit Schouten. Clazien Medendorp en Eveline Sint Nicolaas. Tentoonstellingscatalogus Rijksmuseum, Amsterdam, 2008.
  • De bagage van Blomhoff en Van Breugel. Susan Legêne, Amsterdam 1998.

Share this:

  • Email
  • Facebook
  • Twitter
  • Print

Like this:

Like Loading...
← Older posts
logo

Enter your email address to subscribe to this blog and receive notifications of new posts by email.

Join 945 other subscribers

Recent

  • Tooneel des oorlogs. Lambert van den Bos (1675)
  • Kolonisatie van de Portugeesch Joodsche Natie in Suriname. Fred. Oudschans Dentz (1927)
  • Afrikanische Relikte und Indianische Entlehnungen in der Kultur der Buschneger Surinams. Lindblom (1924).
  • Nieu-Nederland versus Guajana. Otto Keye (1659/1672)
  •  Schaduwbeelden uit Suriname. Anna Ampt (1858).
  • Le Mercure historique (1750)
  • De Commandant van de Negerjagers. J.H. van Balen (1890)
  • Stedmans ´Narrative´ in de Buku collectie
  • Surinaamsche mengelpoëzy. P.F. Roos (1804)
  • Kleines Magazin von Reisen. J.G. Stedman (1800)
  • Beschrijving van Suriname. Van Sijpesteijn (1854)
  • Tagebuch einer Reise durch Holland und England. Sophie von La Roche (1788)

Koloniale Wereld Tentoonstelling Amsterdam (1883)

Wilhelmina van Eede

Categories

  • 17th century books
  • 18th century books
  • 19th century books
  • 20th century books
  • Bibliotheca Surinamica
  • Children's Books
  • Dutch books
  • English books
  • French books
  • Genealogie
  • German books
  • Indian diaspora
  • Italian books
  • Latin books
  • Law
  • medical
  • Parbode
  • Sranan Tongo Books

Paginas

  • Postcards from Suriname
    • Black in postcards
  • Albert Helman
  • Antiquariaat Buku
  • Bibliotheca Surinamica
    • Buku logo
    • Onzichtbaar erfgoed
    • OSO, tijdschrift voor Surinamistiek
  • Brand in Paramaribo
  • Chinezen in Suriname
  • De negerhut
    • Illustraties in vroege edities van Oom Tom
    • Oom Tom in andere talen
  • Duitsers in Suriname
  • Ebony in Suriname
  • Edgar Cairo
  • Een begrafenis
  • Ellen Ombre
  • Galerie Buku
  • Indianen in Suriname
    • In de schaduw van de tijger
  • Indiase diaspora
  • Joanna & Stedman
  • Joden in Suriname
    • David Nassy’s “Furlough” and the Slave Mattheus
  • Klassieke muziek
  • Les Habitants de Suriname
    • Les Indiens
    • Les Négres de Bois
    • Les Négres Sédentaires
  • Natalie Zemon Davis
    • Judges, Masters, Diviners: Slaves’ Experience of Criminal Justice in Colonial Suriname
    • Origins and uses of the creole languages in 18th century Suriname
  • Silvia de Groot
  • Slaven aan het woord
  • Slavernij Verbeeld
  • Stereotype kinderboeken
  • Surinaamsche Mengel-poëzy
    • Annette de Vries
  • Suriname in Wolfenbüttel
  • Surinamica verzamelen
  • Swart in Nederland
  • Voedsel
  • Vrouwen van Suriname
  • Welkom bij Buku
  • Wilhelmus Dortants (1855-1906)
  • Winti

buku

abolitionism Add new tag artsenij binnenland boeroes British Guiana democratie Duits Dutch EBG English expedities feest fiction flora & fauna Frans Guyana French genealogie German geschiedenis handel hindu hugenoten Illustrated Books india Indianen jews Judaica jurisdiction katholieken kinderboek Koloniale Staten koloniale tentoonstelling kolonisatie kunst Language manumissie maps marrons medical muziek Onderwijs photos plantages poetry politiek reizen religie religion Slavery Stedman stedmania theater tijdschriften travel West-Indies
  • German books

Blog at WordPress.com.

  • Follow Following
    • Buku - Bibliotheca Surinamica
    • Join 945 other followers
    • Already have a WordPress.com account? Log in now.
    • Buku - Bibliotheca Surinamica
    • Customize
    • Follow Following
    • Sign up
    • Log in
    • Report this content
    • View site in Reader
    • Manage subscriptions
    • Collapse this bar
 

Loading Comments...
 

    %d bloggers like this: