Reisebilder aus allen Zonen der Erde. A.B. Reichenbach (1835)

Tags

, ,

Reisebilder aus allen Zonen der Erde, oder, Naturgemaelde, auf Reisen gesammelt für Freunde der natur. Herausgegeben von Dr. A.B. Reichenbach. Leipzig: C.C. Krappe, 1835.

Anton Benedikt Reichenbach (1807-1880) werd geboren in Leipzig (Duitsland). Hij was leraar natuurwetenschappen op de ‘Realschule’ in zijn geboortestad. Reichenbach schreef talloze boeken schoolboeken over planten en dieren, over natuurwetenschappelijke onderwerpen, over de stad Leipzig en hij werkte mee aan een encyclopedisch boekwerk waarin ‘de wereld’ in honderd gravures werd weergegeven. Voor ons echter is er op deze plek slechts één specifiek boek van belang: Reisebilder aus allen Zonen der Erde (Reisverhalen uit alle delen van de wereld) dat in 1835 werd gepubliceerd. In zijn voorwoord schrijft Reichenbach dat hij de lezer geen gortdroge kost wil voorschotelen, het gaat hem er juist om de geest van de lezer in spanning te houden zonder af te wijken van de werkelijkheid. Hij kiest er daarom voor om zijn verhalen zo in te pakken als ware het een reisverslag. Reichenbach is nooit in Suriname geweest maar heeft uit zijn bibliotheek geput om de Duitse jeugd te onderwijzen. Dat betekent niet dat hij niets interessants over ons land te melden heeft.  In het hoofdstuk Wandelingen in Suriname neemt hij de lezer mee . Alles wat de Europeaan in Suriname ziet is zo heel anders dan wat hij thuis gewend is: de wonderbaarlijke planten, de bonte vlinders, de glanzende kevers en de bijzondere vogels, in al hun kleurenpracht. Het ziet er zo mooi uit, schrijft hij,  dat we zouden denken dat we ons in een toverland van een weldadige fee bevinden.

Surinaamse Vlinders. Thecla Marsyas (Pseudolycaena marsyas) en Nictalemon Empedokles op Clitoria Plumieri.

Reichenbach heeft voornamelijk oog voor de rijke fauna in Suriname. Zo passeren de tapir en vele andere dieren de revue. Ook schrijft hij over de Aboma, die hij ‘Riesenschlange’ (reuzenslang) noemt. Hij voert een bekende auteur ten tonele: John Gabriël Stedman. Stedman doodde zo’n reuzenslang en had daar drie kogels voor nodig. De slang werd aan een hoge tak in een boom gehesen en door met een mes langs zijn lijf naar beneden te glijden, van zijn huis ontdaan. De slang leverde maar liefst veertig pond vet op. Dit vet werd gebruikt als heilzame zalf bij verwondingen. Grote bewondering heeft onze leraar voor de enorme hoeveelheid vogels. Hij vertelt over de blauwe en rode Ara’s, de papegaaien, dwergpapegaaien, toekans, spechten en zangvogels.  Eén van de metgezellen, Heinrich, die met de wandeling meedoet krijgt tijdens de tocht last van jeuk aan zijn voet. Ondanks het feit dat hij schoenen droeg heeft hij last van de zandvlo. De inheemsen die ook deel van de wandelgroep uitmaken herkennen meteen de bruine vlekken tussen de tenen. Met een mes worden de eieren van de zandvlo verwijderd. De wond wordt met tabak ingesmeerd aangezien ze geen citroensap tot hun beschikking hebben. Volgens Reichenbach behoren de tijgers in Suriname tot de mooiste kattensoorten ter wereld. Hij noemt ook de panter en de ocelot als leden van de ‘kattenfamilie’. Dan volgen het gordeldier, ook wel armadillo genoemd, de vogelspin, de kolibri, de schorpioen, de krokodil, de luiaard, de verschillende apensoorten als de Kis-kisi, de Quatta-aap en vele andere dieren.

De tijgerkat uit Suriname (Stedman, Narrative of a Five Years expedition, 1796)

Over de bevolking is de informatie die we voorgeschoteld krijgen zeer summier. Over de inheemsen weet hij te vertellen dat zij doorgaans naakt door het leven gaan. Alleen als ze naar Paramaribo gaan trekken ze een hemd en wijde broek aan. Ze leven van de jacht maar ze hebben tevens kostgronden waarop ze suikerriet en mais verbouwen. Over de slavernij komen we eigenlijk niets te weten, laat staan dat onze leraar de Duitse jeugd een moreel voorhoudt.  

Aan het eind van het boek wandelt de groep weer naar Paramaribo. Deze wandeling duurt een paar uur. De auteur meldt dat hij veel nieuwe ervaringen heeft opgedaan en door dit avontuur verrijkt is.

Het boek van Reichenbach is uitermate zeldzaam. Het is misschien niet zozeer dat we veel leren over dingen die we nog niet wisten. Het toont wel aan dat Suriname en haar natuur een belangrijke plek innamen als het gaat om het onderwijs in Europa.

Carl Haarnack

Zee-Togt van Charles Leig (1604)

Tags

, , ,

Zee-Togt van Kapiteyn Charles Leig, gedaan na Gujana…..en des selfs Volk-plantinge aldaar begonnen, misgaders de ongelukkige Reyse van het Schip de Olijf-bloeysem, tot des selfs onderstand derwaards gesonden in het Jaar 1604 […] Leyden: Pieter vander Aa, boekverkoper, 1706.

Lang voor Suriname in 1667 onder Nederlands bewind kwam waren er talloze pogingen gedaan om in de Guyana’s naar goud te zoeken, agrarische producten te verbouwen en nederzettingen te bouwen. Zo vertrok in 1604 kapitein Charles Leigh (Leig) met het schip de Olijfbloesem en 46 bemanningsleden vanuit de Engelse marinebasis Woolwich richting West-Indië. Via de Marokkaanse havenstad Mogador, het huidige Essaouira en vervolgens de Kaapverdische eilanden werd de Amazonedelta bereikt. Leigh ging met acht van zijn beste mannen aan land. Enige tijd later lieten zich vier ‘indianen’ in een kano zien. De kapitein zond hen een boot met messen, bijlen, glazen en koralen. De inheemsen hadden alleen mais en kleine blauwe papegaaien bij zich, in ruil waarvoor zij enige snuisterijen ontvingen.

Inheemsen in Guyana. Uit: Il costume antico e moderno ovvero storia del governo. Door Giulio Ferrario. Luogo di stampa: Torino: Fontana, 1831. Buku Bibliotheca Surinamica collectie.

Later werden zij (de Engelsen, ch) onthaald op honing, ‘pijn-appelen’ (ananas), bananen, aardappelen, cassave, verschillende soorten vis, kippen, konijnen en zwijnen. Ook kregen ze toestemming van twee stamhoofden, die eerder in Engeland geweest waren en dus de Engelse taal enigszins machtig waren, om een nederzetting te bouwen. Leigh en zijn mannen stonden de inheemsen bij toen zij overvallen werden door een vijandige groep Caraïben. Door het geschal van de trompetten en het lawaai van de Europese musketten vluchtten de Caraïben met achterlating van hun kano’s en proviand.

Guiana sive Amazonum regio. Originele kopergravure door W. J. Blaeu (1630). Handgekleurd. Buku Bibliotheca Surinamica collectie.

Vele van de Europese manschappen raakten ziek, ze leden aan zware koortsen, duizelingen en buikloop. Ook waren er enige die last hadden van wormen en vlooien. Vele mannen stierven. De Europese ‘kolonisten’ zochten naar edelmetalen zoals goud en edelstenen maar konden daarvan niets vinden. Leigh vertelt dat hij een Hollands schip tegenkwam dat overal het vlas (waarvan textiel wordt gemaakt) opkocht tegen zeer hoge prijzen. Katoen was, gezien het gunstige klimaat, een veelbelovend product. Ronduit lyrisch is Leigh over de gunstige omstandigheden waarin suikerriet verbouwd kan worden. Hij twijfelt er niet aan dat over enige jaren er een overvloed aan suikerriet geoogst kan worden mits zij over voldoende gereedschappen en middelen (lees: arbeidskrachten) zouden kunnen beschikken. Verschillende malen vraagt Leigh aan zijn broer Oliph Leigh per brief om arbeidskrachten en gereedschappen te sturen. Ook verzoekt hij om een goede tolk en suggereert de ‘indiaan van de ridder Walter Raleigh’ te sturen. Daarnaast vraagt hij om predikanten te sturen en personen van nuchter en bescheiden gedrag. Er zijn momenten dat de Europeanen vreedzaam met de inheemsen leefden. Maar er waren ook de nodige vechtpartijen, moorden en hinderlagen die door vijandige inheemsen werden gelegd.

Er verscheen een Zeeuws schip uit Middelburg in de monding van de rivier Wiapoco (Oyapoc) in Guyana. Het schip had ‘Swarten’ of ‘Negers’ aan boord die zij probeerden te verkopen. Dat lukte niet. Wel werden er cassave, Guinees koorn, brood en aardappelen aan boord gebracht om de uit Afrika aangevoerde slaven te voeden.

Kapitein Charles Leigh werd ziek en besloot naar Engeland terug te gaan maar overleed al tijdens de overtocht in 1605. De overige manschappen die nog in leven waren namen in 1606 afscheid van Guyana en de inheemsen. Met een Hollands schip dat enkele weken handel had gedreven in het gebied vertrokken zij via Trinidad richting Amsterdam en vandaar weer naar Engeland. De zeetocht van Leigh vond al plaats in de jaren 1604-1605. Het is dankzij de Leidse boekverkoper Pieter vander Aa, die in 1706 dit reisverhaal uitgaf, dat we ons een beeld kunnen vormen van de vroegste pogingen van Europeanen om in de Guyana’s vaste voet aan de grond te krijgen.

Carl Haarnack

De brand van 1821. Hendrik Uden Masman (1821)

Tags

,

Kort verslag van den zwaren brand te Paramaribo, hoofdplaats der kolonie Suriname, op den 21 januarij 1821 voorgevallen. Benevens eene kerkelijke redevoering, uitgesproken den eersten zondag na deze ramp. Hendrik Uden Masman. Amsterdam, G.S. Leeneman van der Kroe, 1821.

De meeste mensen zijn bekend met de grote brand die Paramaribo deels in de as legde in 1832. Deze brand is de geschiedenis ingegaan als de ‘Cojo branti’, vernoemd naar één van de weggelopen slaven die mede verantwoordelijk was voor de brand. Tezamen met de slaven Mentor en Present wordt hij op gruwelijke wijze gemarteld en ter dood gebracht. Bij deze brand ging maar liefst 50 woonhuizen en winkels, aan de Waterkant, de Jodenbreestraat, Maagdenstraat en Steenbakkerijstraat, in vlammen op.

Waterkant van Paramaribo kort na de brand van 1821: ‘gezicht van de Eerste Barriere op de Stad Paramaribo.’‘ J.D. van Herwaarden fecit 1823. Collectie Rijksmuseum.

De brand echter, die op 21 januari 1821 Paramaribo teisterde, was vele malen groter dan die van 1832. In totaal werden 400 woonhuizen en 800 winkels en gebouwen in de as gelegd. De harde noordoosten wind zorgde ervoor dat de brand snel naar omliggende panden werd verspreid. De brand duurde in totaal 24 uur en een groot deel van Paramaribo werd verwoest.

De brand begon ’s middags rond half twee in de achtergebouwen van één van de drie huizen op de hoek van het Plein en de Waterkant. Over de ware oorzaak van de brand tasten we helaas in het duister. Aangrenzende gebouwen, zoals het pakhuis van de heer Carstairs, konden niet aan de vlammen ontkomen. Uit het huis van A.F. Lammens, president van het Hof Justitie, kon terwijl het in de fik stond enige goederen gered worden. Zijn echtgenote kon met grote moeite gered worden, zij stikte bijna van de rook. De felheid van het vuur verwoeste in een mum van tijd de panden aan de Waterkant tussen het Plein en de Oranjestraat. De huizen tot bij de Kromme Elleboogstraat volgden spoedig. Tegen vijf uur stond het Waaggebouw in lichterlaaie. De huizen, die eigendom waren van de heer Chateau, op de hoek van de Wagen- en Noorderkerkstraat, werd omver gehaald om zodoende uitbreiding van de brand te voorkomen. Tegen tien uur ’s avonds waren de huizen aan de Watermolenstraat, Waterkant en Knuffelsgracht tot bij de Engelsche brug in de as gelegd. Op de hoek van de Heiligenweg en de Waterkant stond een groot pakhuis van de heer Stuger. Het stond vol met honderden flessen likeur, olie en andere brandbare stoffen. Het werd snel door de vlammen verteerd. De huizen in de Maagdenstraat tot bij de Hernhutterstraat en de Waterkant tot op de hoek van de Jodenbreestraat aan de rechterzijde branden in zijn geheel af.  Tussen twee en half drie ’s nachts ontdekte men vonken aan het houtwerk van de Hervormde Kerk, dat zelf uit steen was opgetrokken. Een aantal mensen beklom de wenteltrap om de houten pannen waarmee het dak was afgedekt af te breken. Deze waren echter zodanig aan stevige bruinhouten lijsten vastgespijkerd dat men dit plan snel moest laten varen. Het dak stortte in en het gebouw was verloren.

Stuk van een gesmolten fles die gevonden werd in de grondlaag met de resten van de brand van 1821, onder het huis van Judah Eliazer aan de Waterkant (Buku Bibliotheca Surinamica collectie).

Na deze grote ramp besloot het gouvernement levensmiddelen uit te delen aan behoeftige gezinnen. Veelzeggend is misschien dat de politie de overige huizen in de stad bezocht om na te gaan of er mensen waren die door een ‘vuilaardige gierigheid en listige eigenbaat’ goederen van slachtoffers hadden ontvreemd.

Dankzij dit bijzonder klein boekje van Hendrik Uden Masman, Predikant van de Hervormde Kerk, hebben we een gedetailleerd overzicht van hoe het vuur op die dag om zich heen greep.Het ‘boekje’ telt slechts 16 pagina’s en behoort tot de zeldzamere titels in de Surinaamse bibliotheek. Er is nu, voor de échte liefhebber, een exemplaar te koop bij een Nederlandse antiquaar voor maar liefst €715,–.

Carl Haarnack

zie ook, De Codjo Branti:  https://bukubooks.wordpress.com/brand/

Suriname in losse tafereelen en schetsen. J. Nagel (1840)

Tags

, , ,

Suriname in losse tafereelen en schetsen. Door J.H.N (J.H. Nagel). Rotterdam: Locke en Zoon, 1840.

Voor een echte boekverzamelaar is er weinig zo hinderlijk als wanneer er een belangrijke titel in de collectie ontbreekt. Voor mijn Buku Bibliotheca Surinamica collectie zijn er eigenlijk nog maar weinig boeken die ontbreken maar wel op het wensenlijstje staan. Toch er zijn er een paar storende ‘gaten’ in de boekenkast. Eén van de ontbrekende titels is Suriname in losse tafereelen en schetsen van J.H. Nagel uit 1840. Het ergste is dat ik het boek in 2006 in mijn handen heb gehad. Het bevond zich in de nalatenschap van een belangrijke wetenschapper die veel over het Sranantongo heeft gepubliceerd. Ik was van plan alle boeken over te nemen maar de familie koos voor een andere bestemming. Dit was ook de enige keer dat ik dit boek in een particuliere collectie gezien heb. Het pijnlijke gemis in mijn collectie betekent niet dat ik de lezers niets over deze belangrijke titel kan vertellen.

Het boek van Nagel is een egodocument, dat wil zeggen dat de auteur over zichzelf en ook uit eigen ervaringen en waarnemingen put om de lezer zijn verhaal te vertellen. In de Surinaamse bibliotheek hebben we daar helaas niet zoveel van. Over de auteur J.H. Nagel (die op de titelpagina alleen wordt aangeduid met de initiale J.H.N.) weten we bijzonder weinig. Hij is luitenant bij het 27e Bataljon Jagers. Dit Bataljon werd in 1818 gevormd. Later zou hieruit de Troepenmacht in Suriname (TRIS) ontstaan. De uitgever schreef in het voorwoord dat Nagel een schitterende carrière had kunnen hebben maar dat hij ver van zijn vrienden een eenzaam en onbetreurd graf vond ‘onder vreemden en wilden’ in Suriname.

Het boek bestaat uit brieven die de auteur schrijft aan een vrouw in Nederland, zijn geliefde, die met de letter Z. wordt aangeduid. Nagel kwam op 25 maart 1828 met de stoomboot in Paramaribo aan (Ook Pierre Benoit en Marten Douwes Teenstra komen in 1828 in Paramaribo aan). Zijn eerste brief schrijft hij vanuit Fort Zeelandia op 4 mei 1828. Hij schijft aan Z. hoe de reis verliep en welke vissen hij onderweg allemaal gezien heeft. Ook kan hij het niet laten zijn beklag te doen over de ‘grote rover’ Engeland die voormalige Nederlandse koloniën zoals Ceylon, Kaap de Goede Hoop, Demerara, Essequibo en Berbice ingepikt hebben. Later wordt hij overgeplaatst naar de post Imotappie en naar Nickerie.

In tegenstelling tot de meeste officieren heeft Nagel geen ‘huishoudster’ ingehuurd. Hij heeft een ‘negerjongen’ genaamd Quassie ingehuurd. Quassie is een jongen van 10 0f 12 jaren oud die in slavernij leeft. Naar enige tijd wordt hij wegens ondeugendheid weer naar zijn ‘meester’ gestuurd. Quassies stem horen we helaas niet. Uiteraard lezen we ook over de dagelijkse rituelen in Suriname. Nagel spreekt overigens over het land der zwarten, gelen en bruinen. Om vijf uur wordt iedereen gewekt door het ‘dagschot’ dat vanaf Fort Zeelandia wordt afgevuurd. Het ontbijt bestaat uit vlees en wild met wat groente en brood en, natuurlijk niet te vergeten, wijn. Suriname is echter het land der vruchten: ananas, sapotilles en markiesaats (zou hij hiermee markoesa bedoelen?) zijn er in overvloed en zijn overheerlijk van geur en smaak. 

Natuurlijk geeft de auteur een uitvoerige beschrijving van het leven van de slavenbevolking. Zij leven zo goed en slechts als ze kunnen maar altijd zorgeloos, stelt Nagel. Strenge straffen zijn volgens hem nodig omdat de slaven anders weinig goeds zouden uitvoeren. Slavernij en zachtheid gaan niet samen en staan tegenover elkaar als water en vuur, zo stelt Nagel. De slaven zouden liever pinaren en armoede lijden dan te werken. Als hij niet tot afbeulens toe er toe gedwongen zou worden zouden ‘de negers’ zo lang slapen dat u bij het ontbijt uw chocola zou moeten missen. Hij spreekt over de slavenbevolking als onnozele schepsel die als kinderen te leiden zijn en buigzaam zijn als riet als men hen op juiste wijze benaderd. Ze zijn lichtgelovig en bijgelovig. Het staat de directeuren en blankofficieren vrij, zo schrijft hij verder, om een slavin uit te kiezen met wie zij samenwonen alsof het hun eigen vrouw is. Hoewel de brieven aan Z. bol staan van vooroordelen over zwarte mensen is de briefschrijver bij tijd en wijle bijzonder kritisch over de Europeanen. Zo vindt hij het onvoorstelbaar dat Europese mannen kinderen verwekken bij slavinnen en vervolgens terugkeren naar Europa om daar een nieuw gezin te stichten, en niet meer omkijken naar hun kinderen in Suriname.  Hij noemt dit één der betreurenswaardigste misbruiken die er nu nog bestaan.

Interessant is dat de schrijver door zijn verhalen heen vaak woorden uit het Sranantongo gebruikt. Hij schept op dat hij het Neger-Engels net zo goed te beheersen als de beste inboorling. Hij schotelt de lezer een zelfgemaakte samenspraak (dialoog) voor tussen een Europeaan en een vrij mulattenmeisje. Nagel heeft sowieso een hoge dunk van zichzelf. In één van zijn laatste brieven vraagt hij aan Z. wat zij van zijn ‘herinneringen’ vindt. Vervolgens raad hij haar aan om zijn teksten uit het hoofd te leren zodat zij zich in het bijzijn van deskundigen niet hoeft te vergissen.

Nagel komt tot de conclusie dat Suriname een land is waar men zeer wel kan wonen. Maar iemand die niet door omstandigheden gedwongen wordt doet er verstandig aan weg te blijven. Het vraagt iets van de lezer om alle racistische praat en opschepperij voor lief te nemen. In ieder geval lijkt het er op dat we hier uit eerste hand, d.w.z. van een ooggetuige, iets ervaren over het leven Suriname rond 1830.

Carl Haarnack

Gorgo of de goede neger. H. Zeeman (1834)

Tags

,

Gorgo of de goede neger. In: Zedelijke verhalen voor jonge lieden, ter bevordering van godsdienstzin en maatschappelijke deugden. Door H. Zeeman, instituteur te Amsterdam. Amsterdam: G.M.P. Londonck, 1834.

Op deze site schreven we vaker over verhalen waarin het land Suriname niet met name genoemd wordt maar die wel heel veel overeenkomsten vertonen met de geschiedenis van Suriname. De zuidelijke staten van Amerika, de eilanden in het Caraïbisch gebied, Guyana, Frans Guyana en Suriname delen voor een belangrijk deel dezelfde geschiedenis, vooral waar het gaat om slavernij. De achttiende en negentiende eeuwse literatuur over deze gebieden, of die nou van Franse-, Engelse-, Duitse- of Nederlandse makelij is, sluit heel erg op elkaar aan. Door de eeuwen heen zien we dat dezelfde verhalen telkens in de verschillende taalgebieden opduiken. Het verhaal Gorgo of de goede neger vormt daar een uitstekend voorbeeld van. Dit verhaal verscheen in 1834 voor het eerst in Nederland. Het verscheen in een verhalenbundel die ‘geschreven’ werd door Henri Zeeman (1811-1889). Zeeman werd geboren in Amsterdam. Hij was gedurende een periode van veertig jaar kostschoolhouder. Hij publiceerde verschillende boeken en verhalen.

Eén van die verhalen heeft onze speciale aandacht omdat het zich afspeelt tijdens de slavernijperiode. Karel Vilveld en zijn zus Maria zijn respectievelijk acht en zes jaar oud. Hun vader is overleden en omdat hij als koopman grote verliezen had geleden dreigen schuldeisers zijn weduwe en kinderen aan de bedelstaf te brengen. Mevrouw Vilveld heeft een rijke broer in ´Amerika´ die haar en de kinderen uitnodigt om naar hem toe te komen. Tijdens de overtocht overlijdt de moeder van Karel en Maria. Bij aankomst lopen de kinderen hun oom Godfried mis. Zij waren in een vreemd land ´onder negers, die hen niet verstaan konden.´ Zij liepen en liepen en kwamen in een dicht bos terecht. Na verloop van tijd ontmoeten zij Gorgo, een slaaf die hen onderdak biedt in zijn schamele hut. Hij maakt voor hun een bed van zeegras bedekt met een mat van suikerriet. Gorgo ging dagelijks werken op de plantage én hij zorgde voor de kinderen. Karel vlocht mandjes van riet die Gorgo in de stad verkocht. Daarmee verdienden ze een aardig kapitaal. Dat wekte jaloezie bij andere slaven op de plantage. Die begonnen een samenzwering en vertelden de blankofficier dat Gorgo hen had aangezet een opstand te ontketenen.

Gorgo keerde op een avond niet terug uit de stad. Mede door het slechte weer was hij verdwaald. Toen hij eindelijk weer de plantage terug vond wachtte hem een zware straf. De eigenaar van de plantages geloofde alle leugens die over Gorgo verteld waren en veroordeelde hem tot de doodstraf. Karel en Maria besluiten naar de planter toe te stappen en vertellen hoe Gorgo hen liefdevol heeft verzorgd in zijn hut. Als Karel zijn achternaam, Vilveld, noemt, kan de planter het niet geloven en roept uit: “Mijne kinderen! Mijn waarde kinderen! Komt in mijne armen en verlaat mij niet meer; want ik ben uw oom Godfried”. Gorgo mag vanaf dat moment in het huis van de plantage-eigenaar wonen en hoefde niet meer te werken. Als de planter overlijdt zijn de kinderen zijn enige erfgenaam. Gorgo werd zelf planter.

Het verhaal werd geschreven door de Engels-Ierse Maria Edgeworth (1768-1849). We vinden het in 1839 in de Duitse literatuur terug als Gorgo, oder der gute Neger. In het Frans verschijnt het als Le Bon nègre. In Nederland vinden we het boek in een beperkt aantal universiteitsbibliotheken. Het verhaal van Gorgo heeft bijgedragen aan de beeldvorming over slavernij in de eerste helft van de 19e eeuw.

Carl Haarnack

Kort overzicht van de Surinaamsche geschiedenis. Theod. Comvalius (1934)

Tags

, ,

Kort overzicht van de Surinaamsche geschiedenis : met vragen ter repetitie voor de hoogste klasse der Lagere School, Mulo- en Normaalscholen. Door Theod. A.C. Comvalius. 8e verm. druk. Dordrecht: Schefferdrukkerij, 1934 (1e druk 1907).

De naam Comvalius is in Suriname én in Nederland een bekende naam. Voetballiefhebbers kennen natuurlijk Sylvano Comvalius (1987) die in Europa en andere delen van de wereld als prof actief was. Iedereen kent natuurlijk Ernestine Comvalius (1954), een stuwende kracht in het culturele leven en initiatiefneemster van het Bijlmerparktheater in Amsterdam, waar zij tot voor kort ook directeur was. De naam Comvalius komen we in Suriname al in de achttiende eeuw tegen. Zo vinden we in een ‘namenboekje’ uit 1771 (De Hooge Regeering, minderen Collegien en Bediendens der Collonie van Suriname) Balthazar Comvalius als een ‘Solliciteur’ van het College van Commissarissen. In 1776 was de bejaarde vrije ‘mulat’ Abraham Sigismundus Comvalius in Paramaribo actief als tolk/vertaler van het Sranan naar het Nederlands voor notarissen. Gaspard van Breugel schrijft over zijn verblijf in het Commewijnegebied (Dagverhaal van eene reis naar Paramaribo en verdere omstreken in de kolonie Suriname. G.P.C. van Breugel. Amsterdam: C.G. Sulpke, 1842). Zijn familie was eigenaar van de plantage Clifford Kokshoven, gelegen aan de Warappakreek. Ene A.J. Comvalius was daar directeur.

Theod.A.C. Comvalius was oud-onderwijzer aan een Normaalschool in Paramaribo toen hij dit boekje maakte. Zijn motivatie hiervoor was het feit dat hij een grote behoefte zag aan Surinaams geschiedenis onderwijs. Er verschenen minimaal acht drukken van dit boek. Dit betekent dat grote aantallen leerlingen van de lagere-, Mulo en Normaalscholen dit boekje gebruikt hebben voor hun geschiedenislessen. Het boek bestaat uit 62 lessen. Les 1 begint bij de ontdekking van Amerika door Columbus in 1492. Vervolgens trekt er een stoet aan gouverneurs voorbij: Van Aerssen van Sommelsdijck, Mauricius en Nepveu, om er maar een paar te noemen. Vermoedelijk werd de eerste editie van dit schoolboekje in de jaren ’20 van de vorige eeuw gemaakt. Dat was lang voor Wi Egi Sani en lang voor het ‘eigene’ een centralere plek kreeg in het onderwijs. Zo spreekt Comvalius onomwonden van ‘benden der Marrons’ en hun ‘plunderingen’. Wie in de geest van ons moderne activisme op zoek gaat naar ‘helden’ als Codjo, Mentor en Present komt bedrogen uit. De grote brand van 1832 wordt wel genoemd maar de stichters niet.

Waarin het schoolboekje van Comvalius afwijkt van andere lesmethoden is het feit dat er wel een plek is ingeruimd voor de immigranten die o.a. uit China, India en Indonesië naar Suriname kwamen. In 1853 kwamen er veertien Chinese landbouwers in Suriname aan. Zij werden op plantage Catharina Sophia aan de Saramacca aan het werk gezet. We krijgen een beeld van hoe bar de overtocht vanuit China moet zijn geweest. Volgens Comvalius kwamen er in 1865 van de 405 uit Hong Kong vertrokken migranten er slechts 198 in Suriname aan. De overigen stierven onderweg. Eerder hadden zich ruim honderd Portugese landverhuizers in Suriname gevestigd. De migratie van ‘Brits-Indiërs’ verliep niet altijd vlekkeloos. Zo waren er onlusten op de plantages Voorburg en Zorg & Hoop. In 1902 vonden er ernstige onlusten plaats op de suikerplantage Mariënburg. De arbeiders vonden het werk te zwaar en het loon te gering. Ze kwamen in opstand en gooiden met stenen en flessen. Dertien arbeiders werden doodgeschoten, velen raakten gewond.

Het schoolboekje van Comvalius geeft ons een indruk van welke lesstof de generatie van mijn moeder bijvoorbeeld moest bestuderen. Weliswaar stonden niet langer Piet Hein en zijn kornuiten centraal. Maar het zou nog een tijdje duren voordat de blik op de geschiedenis zoals Anton de Kom de wereld in stuurde in de geschiedenisboeken terecht zou komen.

Carl Haarnack

Mauricius, gouverneur-generaal van Suriname. Sijpesteijn (1858)

Tags

, ,

Mr. Jan Jacob Mauricius, gouverneur-generaal van Suriname, van 1742 tot 1751. door C.A. van Sijpesteijn. ‘s Gravenhage : Van Cleef, 1858.

In 1858 publiceerde Cornelis Ascanius van Sijpesteijn (1823-1892) dit boek over gouverneur Mauricius. Van Sijpesteijn zou later, in 1873, ook gouverneur worden van Suriname. Mauricius is zondermeer de kleurrijkste gouverneur die Suriname gekend heeft. Vaak wordt hij getypeerd als de man die de Verlichting naar Suriname bracht. Dat klinkt mooi maar daar valt het één en ander op af te dingen. Mauricius had zelf honderden slaven en had het systeem van de slavernij nooit openlijk in twijfel getrokken. Daarover een andere keer meer.

Gouverneur J.J. Mauricius

Laten we beginnen bij de jeugd van Mauricius. Hij werd in 1692 in Amsterdam geboren. Wat als een paal boven water staat is het feit dat hij op jonge leeftijd zich al onderscheidde van leeftijdgenoten. Van Sijpesteijn kan zijn bewondering voor Mauricius nauwelijks onderdrukken. Zo hield hij in januari 1699 een zelfgeschreven preek in de Gasthuiskerk in Amsterdam. Hij was toen nog geen zeven jaar. Op achtjarige leeftijd schreef hij verzen in het Latijn en had hij een levendige correspondentie via brieven. Ook schreef hij op jonge leeftijd gedichten. Op 16 jarige leeftijd promoveerde hij tot doctor in de rechten en toen hij 18 was werd hij beëdigd als advocaat bij het Hof van Holland. Eerst kocht hij een landhoeve bij Nijmegen maar door grote tegenspoed besloot hij die te verkopen en in de Beemster, bij Purmerend, een aanzienlijke boerderij te kopen. Zijn carrière verliep voorspoedig want hij werd in 1719 schepen en pensionaris van de stad Purmerend en uiteindelijk burgemeester. Aan ambitie had onze ‘dichter’ geen gebrek. Tegen een vorstelijke vergoeding van fl. 5000,– per jaar aanvaarde hij de rol van resident (gezant) van de Staat der Verenigde Nederlanden in Hamburg.

Wapen van de Sociëteit van Suriname

In 1742 kreeg hij van de directeuren van de Geoctrooijeerde Sociëteit van Suriname het aanbod om als Gouverneur Generaal naar Suriname te gaan. Voor het geld hoefde hij het misschien niet te doen maar het vooruitzicht om daar misschien plantages te stichten of als administrateur voor andere eigenaren op te treden was verleidelijk. Mauricius zelf noemde vooral als reden dat het warme klimaat goed zou zijn voor zijn borstkwaal. Van Sijpesteijn schetst de moeilijke situatie waarin Suriname zich bevond. In 1712 was de Franse admiraal Cassard de Surinamerivier opgevaren en had gedreigd de hele kolonie te vernietigen. Alleen door betaling van een grote brandschatting kon dit voorkomen worden. Tientallen jaren later zuchtte de kolonie nog steeds onder deze financiële last. Wat de overval van Cassard duidelijk had aangetoond was dat de verdediging van Suriname sterk te wensen overliet. Het was vooral de taak van Mauricius om hierin verbetering te brengen. Er was natuurlijk voortdurende strijd tussen de gouverneur en de planters die een groot deel van de kosten voor de verdedigingswerken voor hun rekening moesten nemen. Ook hadden zij de plicht om slaven af te staan die moesten helpen bij het bouwen van de forten. Zo had Mauricius het plan opgevat om tegenover Fort Nieuw-Amsterdam een redoute aan te leggen zodat de rivier nog beter tegen vijandige mogendheden kon worden beschermd. Uiteraard kreeg deze redoute de naam Purmerend.

Fort Nieuw Amsterdam (Atlas of Mutual Heritage collectie).

Het overgrote deel van het boek gaat over de tijd van Mauricius in Suriname. Aan de hand van brieven, toespraken en publicaties doet Sijpesteijn uit de doeken hoe het kwam dat gouverneur Mauricius steeds in aanvaring kwam met een grote groep planters in Suriname, waaronder Salomon de Plessis. Voor wie een goed begrip wil krijgen van de strijd tussen Mauricius en de ‘Cabale’, en daarmee van die ingewikkelde achttiende eeuw in Suriname, is dit boek onmisbaar.

Carl Haarnack

Eine besonders merkwürdige Reise von Amsterdam nach Surinam. Bernhard Peters (1783).

Tags

, , , , ,

Peters, Bernhard Michael: Eine besonders merkwürdige Reise von Amsterdam nach Surinam, und von da zurück nach Bremen, in den Jahren 1783 und 1784 : wobei die Reisen und Lebensgeschichte John Thomsons, eines Engländers, seines vertrauten Freundes und Reisegefährten auf der See / von Bernhard Michael Peters, einem Jeverländer. Bremen, 1783.

Dit boek behoort tot de zeldzamere titels uit de Surinaamse bibliotheek. We vinden het boek slechts in een beperkt aantal universiteitsbibliotheken. Bernhard Peters werd in Jever geboren (Oostfriesland/Duitsland). Hij reisde over land van Bremen naar Jever, via Osnabrück naar Zwolle en vandaar naar Amsterdam. Zijn plan was om in Amsterdam een schip te zoeken dat hem naar Riga zou brengen. In Amsterdam echter ontmoet hij een man die hem in een kroeg vertelt dat het hospitaal in Paramaribo op zoek is naar een apotheker. Peters had jaren als apotheker gewerkt in dienst van de Koning van Engeland. Dat hij Engels sprak was een extra reden waarom hij zeer geschikt werd geacht. Een vriend waarschuwde hem weliswaar dat hij moest oppassen dat hij zijn ziel niet zou verkopen. Andere vrienden die hij om advies vroeg wisten weinig tot niks over Suriname en konden hem niet adviseren. De man nam hem mee naar het West-Indische Huis in Amsterdam. Daar toonde Peters zijn getuigschriften en legde hij een mondeling examen over zijn apothekerskennis goed af. In 1783 reisde hij per schip naar Suriname. In zijn boek leren we veel over het leven in Amsterdam in die tijd en het verblijf aan boord van het schip.

Matthias Claudius. Buku Bibliotheca Surinamica collection.

Wij zijn natuurlijk zeer geïnteresseerd in wat Peters over het leven in Suriname te vertellen heeft. Peters getuigt van grote empathie voor de slavenbevolking. Zo schrijft hij dat de arme Afrikanen in hun land zijn geroofd. Ze worden als vee op schepen naar Suriname vervoerd en zien er dan vertwijfeld en angstig uit. Onder hen bevinden zich vele goede en trouwhartige mensen.

Over de inheemsen spreekt de auteur ook met grote achting. Het land behoort hen eigenlijk toe, zo schrijft hij. De Hollanders hebben vrede gesloten met de ‘indianen’ maar moeten hen wel jaarlijks geschenken brengen zoals jenever, messen, bijlen en koralen. In Paramaribo vindt men nog inheemse slaven die als gevangen aan de Hollanders worden verkocht.

Indianen uit Guyana. Door GiuliomFerrario (1831). Buku Bibliotheca Surinamica collectie.

Onze ooggetuige Peters had voor zes jaar dienst in Suriname getekend. Gaandeweg echter verslechterde zijn gezondheid. Er waren gezondheidsredenen waardoor iemand zijn diensttijd kon verkorten. In het geval van Peters stond het hem, gezien zijn goede staat van dienst, vrij eerder terug te keren. Al in 1784 keerde hij terug naar Amsterdam en vandaar huiswaarts naar Duitsland. Hij vestigde zich als apotheker in Bremen.  Anders dan vele reizigers voor én na hem lijkt Peters niet te putten uit verhalen die eerder in andere reisverhalen zijn beschreven. Zijn belevenissen lijken authentiek en echt gebaseerd op zijn eigen ervaringen. Hij vertelt voortdurend over mensen die hij tijdens de reis en in Paramaribo ontmoet. Zo ontmoet hij een zoon van een predikant uit Jever die hij nog kende uit zijn jeugd. Deze man werkte als kantoorbediende voor de heer P. Van vele Europeanen en plekken die Peters ten tonele voert geeft hij ons alleen de eerste letter. We zijn natuurlijk bijzonder nieuwsgierig wie achter deze initialen schuilgaan. Daarmee krijgen we natuurlijk een beter inzicht in de mensen die in die tijd in Paramaribo rondliepen. Er bestaat een gerucht dat er in de Landesbibliotheek van Oldenburg een exemplaar van het boek van Peters te vinden is waarin in een oud handschrift niet alleen correcties zijn aangebracht maar ook de namen van alle personen en plekken worden prijsgegeven. De geschiedenis ligt voor het oprapen. Op naar Oldenburg!

Carl Haarnack

De levende afgod, of De geschiedenis van de kankantrieboom. Jan de Liefde (1891).

Tags

, , , , ,

De levende afgod, of De geschiedenis van de kankantrieboom. Een verhaal met drie platen en omslag in kleurendruk. Jan de Liefde. Amsterdam, 1891.

Jan de Liefde werd in Haarlem op 1e kerstdag 1814 geboren. Kort na zijn geboorte verhuisde het gezin naar Amsterdam waar zijn vader koster werd bij de Doopsgezinde Gemeente. Jan werd dominee in Woudsend. Vanaf 1839 werd hij godsdienstleraar in Zutphen. Hij ging zich bezig houden met evangelisatiewerk en schreef schoolboekjes met een christelijke signatuur. Hij woonde enige tijd in Londen en in Meurs (Duitsland). In 1856 richtte hij de Vrije Evangelische Gemeente op. De Liefde overleed op 6 december 1869.

Dit exemplaar is van de UB Amsterdam

Wanneer De Liefde deze novelle precies schreef is niet helemaal duidelijk maar de eerste melding vinden we in 1891 in een krantenadvertentie van Capadose, Vereeniging voor goedkope zondagsscholen. De auteur was toen al meer dan twintig jaar dood. In volgende jaren zouden er meer heruitgaven verschijnen. De auteur begint met een uiteenzetting over de Kankantrieboom. Vroeger stond er, zo begint hij, op iedere plantage zo´n boom. Die boom was mooier dan de andere bomen. De rechtop staande stam heeft een gelijkmatige dikte en diameter van 5 a 6 voet (een voet is 0,3048 meter). Ook de afgeronde kruin van de Kankantrie is van een buitengewone schoonheid. Men zou van deze boom gehouden hebben ware het niet dat hij door de ‘heidense negers’ godsdienstig werd vereerd. Hier toont De Liefde, vanwege zijn christelijke overtuiging, zijn afkeer tegen de boom. De slaven die op de plantage wonen zien de boom als hun beschermgod en brengen deze offers. Onder de boom vinden soms nachtelijke feesten plaats.

Litho van een Kankantri uit Benoit’s Voyage a Surinam (1839). Collectie Buku Bibliotheca Surinamica.

Het verhaal begint in 1699. De plantage eigenaar van een plantage aan de rivier C. (Commewijne?) besloot alle slaven, die net per schip van de Afrikaanse westkust naar Paramaribo waren gebracht, te kopen. Enkele van de slaven waren gewond geraakt bij een poging de bemanning van het slavenschip te overmeesteren. Die poging eindigde in een bloedbad. Op de plantage is er grote vreugde als de nieuwe slaven de Kankantrieboom ontdekken. Binnenkort zou er een feest gehouden worden op de plantage. De slaven namen een ritueel bad in de rivier. ’s Nachts kwamen zij bij de boom samen waar zij offers in de vorm van eten brachten. Ook vroegen ze de Kankantrie voor hen te zorgen en te voorkomen dat ze veel gestraft zouden worden.

Collectie UB Amsterdam

De Liefde heeft zich goed laten informeren over het culturele leven in Suriname want zijn kennis is meer dan oppervlakkig. Zo voert hij een Lukuman op en de Obiaman, die ook wel Tofruman wordt genoemd. Deze laatste kon op verzoek (en tegen betaling) liefde én haat tussen verschillende personen teweeg brengen. Het verhaal maakt een sprong naar het jaar 1750 waarin de slaaf Codjo wordt gemarteld en geradbraakt. Daarna volgt nog een sprong van vijftig jaar vooruit in de tijd. De eigenaar wil op de plek van de Kankantrie een voorraadschuur te bouwen. Hij vraagt aan de slaven op de plantage om daarin toe te stemmen. De boom blijft echter staan omdat een ‘negerpriester’ zich fel tegen de kap verzet. Rond 1850 als het christendom zijn intrede heeft gedaan op de plantage en hadden de ‘negers’ een ruw en wild leven ingeruild voor ‘Christelijke mildheid en zachtmoedigheid’. De slavenbevolking wordt gedoopt en de ‘leriman’ (zendeling) hakt de boom om. De auteur schrijft dat de lezers zich zullen verheugen dat de boom omgehakt is. Ik waag te betwijfelen of er vandaag de dag nog iemand is die het met hem eens is.

Dit boekje is bijzonder zeldzaam en in slechts in twee Nederlandse bibliotheken te vinden. Zelfs de Buku collectie beschikt helaas niet over een exemplaar.

Carl Haarnack

Enkhuizer Almanak (1836)

Tags

, , , ,

De Erve C. Stichters Enkhuizer Almanak tot nut van ‘t algemeen voor het Schrikkel-Jaar 1836. F. Kaiser. Amsterdam: Gebroeders Van Staden, 1836.

De Enkhuizer Almanak verschijnt één maal per jaar en bestaat waarschijnlijk als sinds 1595. Het oudste bewaard gebleven exemplaar echter dateert van 1680 en werd in Enkhuizen gedrukt. Het is een klein formaat boekje (9 x 7,5 cm) waarin nuttige informatie over het komende jaar zoals een kalender met feestdagen, opkomsttijden van zon en maan, eb en vloed en weetjes over het weer worden weergegeven. Ieder jaar worden er ook korte vertellingen, anekdoten, gedichten en volkswijsheden.

In de Enkhuizer Almanak van het jaar 1836 komt Suriname ter sprake. Eén hoofdstuk draagt de titel Prentverbeeldingen van een zevental Kunsttafereelen van Nederlands West-Indië. Met toepasselijke Bijschriften. Het hoofdstuk opent met de volgende dichtregels:

 “Aan boord der Suriname,/ Langs het verre Westerstrand,/ huwt zich welvaart en genoegen/ Met den roem van het Moederland./ Rijk is hier Natuur in gunsten,/ die zij in haar schoot besluit/ En die onwaardeerbre schatten/ stort zij over Neêrland uit.

Daarmee is direct de toon gezet. Met geen woord wordt gerept over onder welke omstandigheden die ‘onwaardeerbre schatten’ (= onbetaalbare schatten) geplant, geteelt en geoogst worden. De ‘Prentverbeeldingen’ worden gevormd door zeven houtgravures van het Gouvernements gebouw, Fort Zeelandia, Savane Rivier, Koffie Plantaadje, Suiker Plantaadje, Houtgrond en een Negerhut.

Bij iedere gravure wordt de lezer een paar dichtregels voorgeschoteld die de essentie van de afbeelding moet weergeven. Het gouvernements paleis is een ‘praalgebouw’ waar met ijver, moed, beleid en trouw het land bestuurd wordt. Fort Zeelandia toont zijn sterke ‘wallen’ en wie het ooit aan zal vallen zal zijn macht, geweld en trots weerstaan. De gravure van het Fort is ‘in de plaat’ gesigneerd met Cranendonk. In de dichtregels die bij de Savane Rivier staan afgedrukt wordt gerept over hoe een planter de rivier afvaart en trots de vruchtbare gronden in ogenschouw neemt.

Binnenkort zullen zijn ijver en zorgen beloond worden door een goede koffie-oogst en zal het Moederland de vruchten er van plukken. De dichtregels van de koffie- en suikerplantage geven hoog op over de rijkdom, welvaart en voorspoed die de oogsten brengen. In Eene Negerhut wordt er dus voor het eerst een verwijzing gemaakt naar de slavernij (zonder dat die term wordt genoemd):

Van riet en bladren zaamgehecht/ dient dit verblijf, bij het zonnebaken,/ Of donkre nacht, in het zorgelijk waken,/ Den Neger, daar het hem voor zon en regen dekt,/ Van hier slaat hij zijn’ blik in het rond,/ En waakt voor ’s Meesters akkergrond.

In het gedicht dat het hoofdstuk besluit verandert de toon niet. Zo lezen we dat door kunst en nijverheid en vlijtbetoon men tot grote dingen komt. De dichter heeft het over ‘ons roemrijk vaderland’ en over ‘ons volk’. De dichtregels zijn afkomstig Willem Hendrik Warnsinck (1782-1857), een Nederlands dichter en schrijver. Warnsinck was bevriend met de grootste dichter van zijn tijd, Hendrik Tollens (1780-1856). Tollens was de auteur van Wien Neêrlands bloed dat lange tijd als het Nederlands volkslied dienst deed. Tevens vertaalde hij het abolitionistische gedicht ‘De Neger in de Suikerplantage’. Dat maakt de vraag nog prangender waarom Warnsinck werkelijk nergens ook maar één regel dichtte waaruit een kritische noot over de slavernij in doorklonk.

Voor een paar euro kan men een twintig jaar oude Enkhuizer Almanak kopen. Wie een 19e eeuwse almanak wil kopen is gauw tussen de €50 en €100 kwijt. De almanak uit 1836 met de ‘Surinaamse’ houtgravures is nergens te koop. Tot op heden hebben we ook geen exemplaar kunnen traceren in een bibliotheek. Dat maakt het exemplaar dat zich in de Buku Bibliotheca Surinamica collectie bevindt extra bijzonder.

Carl Haarnack