Tags

,

Frederik Andreas Kühn (1782-1828) Chef van de militaire geneeskundige dienst te Suriname, en Chef van het Militair hospitaal tussen 1820 en 1828.

door Philip Dikland

Frederik Andreas Kühn (1782-1828) [1] was Chef van de militaire geneeskundige dienst te Suriname, en Chef van het Militair hospitaal tussen 1820 en 1828. Over zijn persoonlijk leven is nog weinig bekend. Hij was gehuwd, maar de naam van zijn echtgenote moet nog worden achterhaald [1a]. In maart 1820 werd zijn zoontje Frederik Andreas begraven in de Oranjetuin, pas 4 maanden oud [2]. Hij heeft nooit huizen of plantages gekocht, en komt nauwelijks in de grondarchieven voor.

Benoit 1839-02 negerinnen op bezoek

Op bezoek, uit Voyage a Surinam. P. Benoit (1839)

Frederik overleed in 1828, 46 jaar oud, in de kracht van zijn leven. Zijn grafschrift vermeldt : Medicine Doctor Chirurgyn en Chef van Zijner Majesteits Troepen en Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Uit zijn overlijdensacte blijkt, dat hij tevens Stads Doctor was. Hij overleed aan de Keizerstraat L.C. no. 99, en zal daar wel hebben gewoond. [3]

In 1819 was hij Chef van de militaire geneeskundige dienst, en chef van het Militair Hospitaal (jaarboek 1819 ; almanak 1820). Hij maakte de pokken-epidemie van 1819 mee, en had de leiding bij de bestrijding ervan. Hij bestreed de ziekte door 3 maatregelen :

  • snelle grootschalige vaccinatie,
  • isolatie van de zieken,
  • en het blokkeren van alle verkeer tussen Paramaribo en de plantages.

Zijn strategie had deels succes. Ruim 5000 mensen werden in korte tijd gevaccineerd, slaven en vrijen. Maar de verspreiding van de ziekte kon hij niet voorkomen.

Kühn was Chef van het hospitaal in 1821, het jaar van de grote stadsbrand van Paramaribo, en ook het jaar waarin het hospitaal werd omgezet in een militair plus burger hospitaal. Hij gaf leiding aan de reorganisatie die daarvan het gevolg was.

ziek bray

Litho Theodore Bray. Plantage dokter (1850)

In 1828, het jaar van zijn dood, verscheen een goed en praktisch boek van zijn hand over de gezondheidszorg op de plantages : beschouwing van den toestand der Surinaamsche plantageslaven. Kühn had het in 1827 geschreven, uit onvrede over de gezondheidszorg op het platteland. Maar er zijn enkele passages die doen vermoeden dat hij er al veel langer mee bezig was. Zo schrijft hij ergens, dat alleen militairen toegang hadden tot het Militair Hospitaal, terwijl vanaf 1821 ook vrije burgers konden worden opgenomen

Kühn’s boek is modern en logisch van opzet. Het geeft eerst een beschrijving van de levenswijze van de patienten, vervolgens van het bestaande systeem van gezondheidszorg op het platteland – waar de schrijver weinig goede woorden voor over heeft. Hij gaat in detail in op diverse behandelingen en nep-behandelingen. Zo beschrijft hij een veel toegepaste kwik-kuur, door het wrijven met een kwikzalf, of het innemen ervan. Het werd ook een kwijl-kuur genoemd (“driengie kwiri”) [4], omdat je er onophoudelijk van moest kwijlen. De hospitaaltjes op de Surinaamse plantages hadden er een aparte kamer voor : de kwijlkamer. De kuur werd gebruikt ter genezing van hardnekkige zweren, bv. ontstaan door syphilis of yaws. De kuur hielp weinig, maar was desondanks populair.

‘Merkuriaal- en quarantaine kuren [5] staan bij de Negers in groot aanzien, en het misbruik van allerhande kwikmiddelen is daarom zoo groot, dat niet zelden de merkuriaal-ziekte ergere gevolgen dan de primitive ziekte daarstelt.’

Als alternatief werd ook wel een quarantaine-kuur toegepast. Dit was een zuiveringskuur door middel van een streng dieet. De oorsprong was afrikaans, de westerse doktoren hadden er geen ervaring mee. Kühn schrijft :

‘Het gebruik eene quarantaine [6] bestaat in de toediening van zekere uit geneeskrachtige houten, wortels en suiker gekookte siroop ; het voedsel bestaat verder alleen uit drooge geroosterde bananen ; 4 a 5 weken duurt een kuur, en de lijders worden daarbij zeer mager. Het is echter niet te ontkennen, dat zeer dikwijls door een zoodanige kuur, de hardnekkigste zweren, huid-uitslagen, en beenpijnen herstellen. De patienten worden gewoonlijk, om te verhinderen, dat zij geen zout of eenige andere spijzen of dranken zullen genieten, opgesloten, en vandaar zal wel de naam van quarantaine ontleend zijn.’

Al met al had Kühn niet veel op met het plantage-gedokter. Hij schrijft :

‘Het is inderdaad een wonder Gods, als ik mij zoo mag uitdrukken, dat de patient de veelvuldige applicatiën behouden ontsnapt’. [7]

Kühn gaat verder, en geeft inzicht in de economie van de gezondheidszorg. Hij botst daarna tegen een van de basisproblemen : goede gezondheidszorg kost geld, en de planters waren niet bereid dat geld voor hun zieke slaven uit te geven. Liever rommelden ze zelf wat aan op hun plantages, dat kostte bijna niets.

Kühn gaat daarna over op het beschrijven van de plantage-apotheek. Gewoonlijk zijn de werkzame medicijnen er niet, en de kwakzalversmiddelen in overvloed.

Tenslotte beschrijft Kühn vele verbeteringen, die zouden kunnen worden toegepast. Hij droeg ideeen aan ter verbetering van de opleiding van “dresnegers “ en gekleurde vroedvrouwen. Hij stelde daartoe voor dat jonge intelligente plantageslaven ten minste 5 jaren in de leer werden gedaan bij de plattelandshospitalen.

In een tijd waarin nog weinig begrip was voor hygiene, schreef Kühn deze verplicht voor:

‘Bijzondere oplettendheid wordt gevorderd ten aanzien van algemeene reinheid, en vooral ook behoorde men te zorgen, dat de patienten zuivere en goede verbandstukken krijgen, en dat onreine door bijtende loog en de zure oranjes wèl worden gereinigd.’

Dat was toen nog geen algemeen gebruik, integendeel. De plantagehospitalen die Kühn inspecteerde waren zonder uitzondering donker en vervuild.

Hij ontwerpt zelfs een zuiveringstoestel voor vuil water, door middel van beenkool. Ook ontwerpt hij een standaard plantage-hospitaal.

modelhospitaal 1828-01 de Vroome

Ontwerp voor een standaard plantage-hospitaal

Maar, ook al noemt hij allerlei mooie ideeen om het systeem te verbeteren, hij besefte best dat dat allemaal niet vrijwillig zou worden ingevoerd. Daar zou dwang voor nodig zijn. Kühn pleit – vreemd genoeg – niet voor overheidsingrijpen, maar hij besefte wel dat er harde maatregelen nodig waren. Hij pleitte er daarom voor, om in het Militair Hospitaal een ruime centrale verpleegafdeling in te richten voor alle slaven :

‘Hoe wenschelijk, voordeelig en doelmatig zoude het zijn, wanneer het Land een lokaal tot zodanig een etablissement gunstig verleende ; het bestaan van eene civiele geneeskundige afdeeling in het in allen deele ruim ingerigte Militaire Hospitaal geeft, als van zelve, de beste gelegenheid daartoe aan de hand. Daar is lokaal genoeg om 200 a 250 zieke slaven, zonder eenigen hinder voor de gewone dienst, op te nemen. De behoeften tot verpleging en aan medicijnen enz. worden door het Gouvernement in het Moederland in massa aangekocht, en kunnen daarom veel goedkooper aan belanghebbenden worden afgestaan en geleverd, dan zulks door eenen partikulier kan geschieden, zoo dat, bij een goede administratie, de Schrijver aanneemt, iedere zieke, met alles wat hij noodig heeft, voor 40 a 45 centen daags te verplegen, welke kosten dus meer dan de helft minder zouden zijn, dan de wet daarvoor aan particulieren toekent.’

Kühn zegt niet met zoveel woorden, maar hij wilde het Militair Hospitaal gebruiken als breekijzer om de particuliere ziekenhuisjes aan te pakken. Hij schrijft echter heel diplomatiek het tegendeel:

‘Ten einde echter door een zoodanig Hospitaal den particuliere Chirurgijn niet van zijn bestaan te berooven, zoude men in hetzelve geene andere patienten behooren op te neemen dan die, welke reeds eenigen tijd zonder gunstig gevolg elders werden behandeld.’

Maar dat was zeker niet zijn achterliggende bedoeling. Hij wilde wel degelijk het Militair Hospitaal gebruiken als grote speler in de slavengezondheidszorg, en als de etablissementen zichzelf dan niet verbeterden, dan zou hij ze gewoon wegconcurreren. Dat lees je duidelijk tussen de regels door. Echter, Kühn’s idee is niet uitgevoerd. De reden daarvoor is niet bekend. Het is niet eens bekend of er een serieuze discussie over is gevoerd. Kühn zelf kon die discussie niet meer aanzwengelen, want hij overleed in het jaar dat zijn boek uitkwam. En laten we eerlijk zijn: zonder dwangmaatregelen van de Overheid zou Kühn’s idee niet levensvatbaar zijn geweest. Want het plantage-gedokter was nog steeds veel goedkoper dan Kühn’s alternatieve verpleging in het Militair Hospitaal. Het zou echter nog een halve eeuw duren eer de Overheid ging ingrijpen in de plattelands-gezondheidszorg. Kühn was zijn tijd ver vooruit.

kuhn1

Titelpagina Beschouwing van den Toestand der Surinaamsche Plantagie Slaven.  F.A. Kuhn.  Amsterdam, 1828.

Kühn stelde ook voor, om de vaste contracten tussen plantages en etablissementen af te schaffen, waarbij jaarlijkse geneeskundige behandeling werd gegarandeerd voor een vast bedrag per slaaf:

‘De Chirurgijn kan, met geene mogelijkheid, voor f 1,25 per kop in het jaar, eene doelmatige behandeling aan zieke plantaadje-negers verschaffen. Het noodzaakt in zeker opzigt den Chirurgijn tot knoeierij en slechte behandeling.’

Ook hier geldt, dat zijn idee alleen zou hebben gewerkt in combinatie met Overheidsmaatregelen. Want als de zorg – zoals Kühn voorstelt – duurder zou worden, dan zouden de planters er juist geen gebruik meer van maken, en was dus het tegengestelde bereikt van wat Kühn wilde.

militair-hospitaal-1885-kl

Militair Hospitaal Paramaribo

Gaan wij nu terug naar een gebeurtenis aan het begin van Kühn’s carriere : de pokken-epidemie van 1819. Het “jaarboek 1819” [8] van M. Stuart geeft een gedetailleerde beschrijving, overgenomen van het verslag van dr. Kühn:

‘De Heer F.A. Kühn, Chirurgijn en Chef van de Hospitalen, mitsgaders Stads Doctor te Paramaribo, maakte zich door zijnen ijver, zorg en oplettendheid bijzonder verdienstelijk bij het ontstaan der kinderziekte in de kolonie Suriname, zoodat men hieraan, vooral wanneer men het doodelijke der kinderziekte in warme landen in aanmerking neemt, het behoud van duizenden, en een groot aantal bezitters van plantagien de redding van geheelen of gedeeltelijken ondergang te danken hadden. De nadere omstandigheden deswegen, zooals dezelve in een eigenhandig berigt van den heer Kühn vervat zijn, komen hoofdzakelijk hier op neder. In het midden des vorigen jaars alles aangewend hebbende om de, in genoemde kolonie sedert lang veronachtzaamde koepok-inenting algemeen in gang te brengen, bleven deze pogingen echter zonder vrucht, daar het grootste gedeelte der ingezeetenen met het dom vooroordeel tegen dit behoedmiddel behept waren.’

Maart van dit jaar ontdekte de Heer Kühn, dat bij den Chirurgijn Servant la Faye de kinderziekte zich vertoond had, waarvan ook gemelde Chirurgijn aan hem verslag deed. Het gewigt van eene zoodanige ziekte overwegende, wier ruchtbaarheid eene geweldige ontsteltenis en ongerustheid in de kolonie veroorzaakte, werd het Gouvernement deswege geraadpleegd, en eene Kommissie bijeen geroepen. De pogingen om de oorzaak op te sporen bleven vruchteloos, hoewel men met zekerheid veronderstelde dat een Fransch matroos, in het hospitaal van den Heer Servant overleden, met de kinderziekte besmet geweest was. Het scheen den Heer Kühn toe, dat de afzondering het eenigst middel was, hetfeen de verspreiding, vooral op de Plantagien, konde verhinderen, en dien ten gevolge werd Paramaribo voor eenige daagen in staat van blokkade gesteld, en bepaald, dat een ieder, die door de kinderziekte besmet zoude worden, in het daartoe bestemd lokaal zoude worden afgezonderd, met welks bestuur de Heer Kühn belast werd. Deze met alle mogelijke zorg, volgens de gewone maatregelen, te werk gaande, had niet alleen denzelfden avond nog het lokaal in gereedheid, maar ook de met kinderziekte besmetten, ten getale van elf, op de doelmatigste wijze, derwaarts doen overbrengen. Echter oordeelde velen deze maatregelen willekeurig, hetgeen den Heer Kühn, volgens zijn zeggen, menige onaangenaamheid en zelfs gewelddadigheden berokkende ; ook wilden zich nu allen, uit hoofde dezer afzondering, laten vaccineren, waartoe het echter te laat was, daar de stof reeds te oud geoordeeld werd. Inmiddels was de luitenant Dockx en de Chirurgijn Visser, met eenige kinderen naar Cayenne gezonden, om van daar koepokstof over te brengen. Binnen veertien dagen waren dezelve met het gewenscht gevolg terug, en in weinige dagen was er een genoegzame voorraad van stof voorhanden, zoodat de Heer Kühn dagelijks, zoowel voor behoeftigen als anderen, in het hospitaal een tijd konde besteden om gratis te vaccineren. Hiervan werd nu zulk een gewenscht gebruik gemaakt door alle standen, dat in de eerste dagen zelden onder de drie honderd gevaccineerd werden. Van alle kanten werd om koepokstof gevraagd, zoodat, in vier en twintig dagen, twee honderd en vijftig paar glazen naar de rivieren en elders gezonden werden ; zelfs haalde de meergemelde Geneesheer een groot aantal Indianen tot de vaccine over, en ook verscheidene boschnegers maakten er gebruik van. – Op den eersten Mei was het lokaal, voor besmetten bestemd, reeds ledig, en tot vaccinatie niet veel aanvraag, waarop de Heer Kühn rapport inleverde, hetwelk hoofdzakelijk inhield dat tot den 1sten Mei in het Hospitaal, volgens een opgemaakt register, 2731 personen gratis waren gevaccineerd ; in deszelfs bijzondere praktijk waren door denzelven, de plantagie slaven meegerekend, 640, waarvan 200 in het lokaal gratis behandeld ; van 47 door de kinderziekte aangetast waren er 6 gestorven, de overigen hersteld. Door verschillende Chirurgijns waren, volgens hunne opgave (voor welker juistheid de berigtgever echter niet instond) 1900 inentingen gedaan, dus tezamen 5271. Ofschoon van de plantagien nog geene rapporten ingekomen waren, hield de mededeeler van dit verslag zich echter verzekerd, dat thans in de kolonie 9000 personen met goed gevolg gevacinneerd waren. – Overigens werd in het gemeld etablissement door het Gouvernement de vrije verpleging aan allen toegestaan, zooals ook de Officieren van Gezondheid, in hetzelve dienstdoende, geene de minste aanspraak op belooning maakten.

Niets aan de hand, zo lijkt het, alles is met een sisser afgelopen. Slechts 47 patienten, en maar 6 doden [9].

Maar nu gebeurt er iets vreemd. Dr. E.W. Horstmann, schreef in 1850 een boek “over de beschaving van de negers in Amerika”, waarin hij de epidemie van 1819 aanhaalt. Hij claimt, dat hij 30 jaar in Suriname heeft gewerkt, en dat er door ondeskundige behandeling destijds 10.000 doden waren gevallen ! Hij, Horstmann, had later persoonlijk in 1823 een kleinere epidemie bedwongen, waarbij door juiste behandeling slechts 1 dode was gevallen. Hij schrijft op p. 232 van zijn boek :

Zoo b.v. zoude men zich geenszins behoeven te verwonderen, dat bij het uitbarsten van eene pokken-epidemie onder de Negerbevolking van Suriname, deze in vier maanden tijds uitstierf, als men goed oordeelde, om de zieke Negers zoo warm mogelijk op te sluiten (waar zij naauwelijks te koel kunnen gehouden worden) ; als men hun niets anders dan laauw-warm water liet drinken (waar het koudste het beste zoude zijn), en camphor en moschus als geneesmiddelen gaf (die daar vergift zijn, waar salpeter en sal-amoniak het leven behouden). Op de eerste wijze is de pokken epidemie in 1819 behandeld, en men behoeft zich derhalve dan ook niet te verwonderen, dat er binnen weinige maanden 10,000 Negers aan de pokken of aan verkeerde behandeling gestorven zijn. Op de tussen twee haakjes aangeduide wijze, werd eene pokken-epidemie door mij in het jaar 1823 behandeld, waarvan uit eenige honderde gevallen, slechts een dodelijk afliep.

Als Horstmann gelijk heeft, dan zou Kühn in zijn officieele rapport tienduizend doden onder de tafel hebben geveegd. Dat lijkt onmogelijk, maar ja. Wie heeft nu gelijk, Horstmann of Kühn ?

Gelukkig is er nog een tweede getuigenverslag, van een persoon van onbetwiste integriteit. Dat was de rechter A.F. Lammens ; deze hield een dagboek bij. Hij was zelf in 1819 in Suriname, en beschrijft dat daar inderdaad een grote epidemie had geheerst [10]. Hij verdenkt de overheid ervan de berichtgeving te hebben gemanipuleerd. Er was n.l. geen enkele quarantainemaatregel voor inkomende schepen van kracht, en dat was een grove nalatigheid.

De achteloosheid was zo groot, dat men tegen het inbrengen van besmettelijke ziektens niet meer waakte, zo eene onverschilligheid was nimmer tevoren gezien.

Toen de ziekte werd ontdekt, werd er inderdaad een blokkade van Paramaribo ingesteld, maar die was niet te handhaven, omdat de voedselaanvoer naar de stad daarmee werd afgesloten. Het Gouvernement hief de blokkade op, maar vertelde de ware reden niet, en verkondigde in plaats daarvan de volgende blijde boodschap:

Paramaribo

Nademaal de oorzaak, waarom het nodig is geoordeelt geworden, de gemeenschap tusschen de Hoofdplaats en de Plantagien, voor een tijd lang, op te schorten, onder Gods Goedheid, zich thans zo gunstig laat aanzien, dat dezen stremming, zonder ogenschijnlijk gevaar, zoude kunnen worden opgeheven – zo wordt hiermede aan een iegelijk bekend gemaakt, dat de militaire wagten, die daartoe gestelt waren, zijn ingetrokken, en dat de vaart, als voorheen, voor een ieder weder openstaat.

Paramaribo den 17 Maart 1819

De Secretaris van het Gouvernement,

(get.) Ja.s. Pringle

 

Lammens veegt met die boodschap de vloer aan:

Wij zeggen, dat deze advertentie eene impertinente Godslasterende beestagtigheid is. Hoe stonden de zaken dan, zal men zeggen. Waarom herstelde men de gemeenschap ? Omdat de pokken zich wijd en zijd door de Colonie hadden verspreyd.

Hij gaat daarna door met een voorzichtige schatting van het aantal doden:

Hoeveel slagtoffers deze ziekte heeft medegesleept, weet men niet, men heeft daarnaar geen onderzoek gedaan ; er zijn deswegens geen berigten voorhanden. De Gouverneur had het grootste belang in, dat dit niet bekend werd.

De ziekte bleef grasseeren, en hield aan tot in het volgende jaar, en het verlies aan menschen was niet gering. Er waren er die stelden, dat de ingevoerde slaven uit de Eylanden, die een getal van bij de Twee duizend zullen belopen, maar naauwelijks voor de helft het geleden verlies dekte.

Al met al werpt de hele affaire een schel licht op de capaciteiten van Gouverneur Vaillant, en ook dokter Kuhn komt er niet best vanaf. Zijn fraaie rapport vertelt blijkbaar maar een klein deel van de waarheid. Hij heeft de grote epidemie niet kunnen voorkomen, en duidelijk blijkt dat hij niet in staat was om effectief leiding te geven in de noodsituatie. Ach, vermoedelijk was er ook weinig aan te doen. De mens wikt, maar God beschikt. Kuhn’s maatregel van grootschalige vaccinatie was ongetwijfeld verstandig. Jammer dat hij niet de moed heeft opgebracht om de epidemie eerlijk en wetenschappelijk te beschrijven.

Philip Dikland

 

boeken en artikelen :

Over de elephantiasis in Suriname, artikel in : Hippocrates magaz. Enz. D VII 1e st. blz. 12

Beschouwing van den Toestand der Surinaamsche Plantagie Slaven. F.A. Kuhn. Amsterdam, 1828.

[1] Niet te verwarren met : Frederik Andreas Kuhn jr. (1794-1823), voormalig off. v. gezondheid 2e klasse, later arts op etablissement Zorg en Hoop, overl. 1823, 29 jaar jong. (gegevens J.F. Sang-Ajang). Wie was hij ? Hij kan geen zoon van onze Frederik zijn geweest. Hij had Zorg en Hoop in 1820 gekocht van J.A. Bruns.

[1a] Dankzij een tip van de Stichting Charlotte van der Lith leerden we de interessante thesis van G.M.W. Acda kennen. Nu weten we inmiddels dat Kühn in 1808 in Hamburg met Catharina Sophia Maria Wilhelmi in het huwelijk trad. Ook is voor het eerst aangetoond dat de oorsprong van de familiegeschiedenis van Kühn in Saksen-Anhalt ligt:
Op de deining van de wetenschap. Leven en werk van Gustaaf Frederik Tydeman (1858-1939), zeeofficier en hydrograaf. G.M.W. Acda (Universiteit Leiden).
Op de deining van de wetenschap. Leven en werk van Gustaaf Frederik Tydeman (1858-1939), zeeofficier en hydrograaf. G. Acda.
Van Ank de Vogel ontvingen we een verwijzing naar het Suriname Oud Notarieel Archief waaruit blijkt dat Sophia Wilhelmina de weduwe en erfgenaam van Kühn was:
Kühn – Suriname Oud Notariëel Archief.
Tenslotte ontvingen we een interessante bijdrage over Kühn van Marjolijn Flobbe die ik op verzoek graag doorstuur. Plus deze link naar het Suriname Notariëel Archief .

[2] Gegevens C. Sang-Ajang – database overledenen 1800-1828, manyscript 2005

[3] Het was het huis van de uitlandige weduwe Planteau, dat door Kuhn werd gehuurd.

[4] Focke, H.C. – neger-engelsch woordenboek, 1855

[5] Kuhn, F.A. – …………………, p. 48

[6] Kuhn, F.A. – …………………, p. 48

[7] Kuhn, F.A. – beschouwing van den toestand der Surinaamsche plantageslaven, uitg. 1828 – p. 49

[8]Jaarboek van 1819, dl. II p. 111 (uitgegeven 1823)

[9] F. Oudschans-Dentz volgde het rapport van Kuhn, en beschreef de epidemie als een “kleine uitbarsting”.

Artikel “maatregelen tegen de pokken” 1943.

[10] Lammens, A.F. – bijdragen aan de kennis van de kolonie Suriname, manuscript, deel XIV p. 77 e.v. Manuscript in de collectie van het Surinaams Museum, Paramaribo.